
Jurisprudentie
AA3944
Datum uitspraak1999-02-23
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers99 / 207 WOONW VV PER
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers99 / 207 WOONW VV PER
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: 99 / 207 WOONW VV PER
Uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81van de Algemene wet bestuursrecht in het geschil tussen:
A. te B, verzoeker,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Beek, verweerder.
Datum zitting: 23 februari 1999
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Op 2 februari 1999 heeft de gerechtsdeurwaarder aan verzoeker een in executoriale vorm uitgegeven grosse van een vonnis van de kantonrechter betekend en verzoeker bevel gedaan om -samengevat - binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis zijn standplaats aan de […] te […] te verlaten en om binnen twee dagen na bétekening van het vonnis de ter zake voorgeschreven verschuldigde som van huurpenningen te voldoen.
Bij brief van 4 februari 1999 heeft de gemachtigde van verzoeker, mr. J.C.M. van Berkel, advocaat bij het Buro voor Rechtshulp Zuid-Oost Nederland, een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij brief van gelijke datum heeft de gemachtigde van verzoeker de president van deze rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van de president op 23 februari 1999. Daarbij zijn verzoeker en zijn gemachtigde verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.M.J. Diederen, advocaat te Hoensbroek en door drs. G.M.J. Costongs, ambtenaar van de gemeente Beek.
II. OVERWEGINGEN.
II.1. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
II.2. Verzoeker heeft in de periode vanaf juni 1996 tot 1 maart 1997 tijdelijk standplaats ingenomen in de gemeente van verweerder. Toen duidelijk was dat verzoeker in de gemeente van verweerder zou blijven wonen, werd met ingang van 1 maart1997 een huurovereenkomst gesloten tussen verzoeker en verweerder.
In de huurovereenkomst is onder punt twee als volgt vermeld. De huurprijs is gelijk aan het in de Verordening op de heffing en invordering van staangeld tijdelijke en definitieve woonwagenkampen opgenomen tarief. Invordering geschiedt op de in deze verordening aangegeven wijze".
In de bijlage van de hiervoor genoemde verordening is een huurprijs vermeld van f 182,30. Daarnaast is in artikel 9 van de verordening bepaald dat het recht niet wordt geheven zolang met betrekking tot de standplaats een huurovereenkomst geldt.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat de huurprijs f 182,30 bedraagt en niet f 319,28, zijnde het bedrag dat verzoeker feitelijk aan huur heeft betaald. Op enig moment heeft verzoeker dan ook besloten de huur niet of niet volledig te betalen aan verweerder. Voorts heeft verzoeker met ingang van 30 september 1998 de huur van de woonwagenstandplaats opgezegd.
Bij vonnis van 27 januari 1999 heeft de kantonrechter te Sittard - samengevat weergegeven - de huurovereenkomst, voorzover die nog mocht bestaan, ontbonden en verzoeker veroordeeld de achterstallige huur te voldoen.
Voorts heeft hij verzoeker veroordeeld binnen veertien dagen na berekening van dit vonnis de standplaats te verlaten en te ontruimen.
II.3. Na betekening van het vonnis op 2 februari 1999 heeft de gemachtigde van verzoeker een bezwaarschrift ingediend bij verweerder en de president verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat de voorgenomen verwijdering van de woonwagen van verzoeker niet uitgevoerd kan worden.
Onder verwijzing naar de heersende jurisprudentie heeft de gemachtigde van verzoeker daarbij aangevoerd dat het deurwaardersexploot een besluit is in de zin van de artikel 1:3 van de Awb en dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit verwijdering van een woonwagen slechts kan geschieden met toepassing van het bepaalde in artikel 61 van de woonwagenwet.
II.4. De president dient allereerst te beoordelen of verzoeker in zijn verzoek om een voorlopige voorziening ontvangen kan worden. Wil zodanig verzoek ontvankelijk worden geacht dan zal, gelet op de in artikel 8:81 van de Awb vervatte connexiteitseis, ten aanzien van dit besluit sprake moeten zijn van een aanhangig bezwaar- of beroepschrift, waarvan niet op voorhand geoordeeld moet kunnen worden dat dit bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
Gelet hierop dient de president derhalve allereerst de vraag te beantwoorden of in casu een besluit voorligt als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In dit artikel is bepaald dat onder besluit wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld een handeling gericht op rechtsgevolg. Van rechtsgevolg is sprake indien er een verandering optreedt in de bestaande rechten, verplichtingen of bevoegdheden van een betrokkene.
De president overweegt dat de wetgever met de Woonwagenwet een bijzondere regeling heeft gegeven voor het overheidsoptreden jegens de categorie personen waarop de Woonwagenwet ziet. Niet in geschil is dat verzoeker behoort tot de categorie van personen als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder b, van de Woonwagenwet. Voorts staat vast dat verzoeker een reguliere standplaats inneemt op een openbaar woonwagencentrum als bedoeld in de Woonwagenwet.
Gelet op de inhoud en de strekking van de Woonwagenwet, en de wijze waarop de belangen van de woonwagenbewoners in het kader van deze wet zijn beschermd, in het bijzonder gelet op de bescherming die artikel 61 van de Woonwagenwet biedt, is de president van oordeel dat het verweerder niet vrij staat om met voorbijgaan aan de publiekrechtelijke weg gebruik te maken van de, haar uit het eigendomsrecht toekomende, bevoegdheid om de verwijdering van woonwagens waarop de Woonwagenwet van toepassing is, te bewerkstelligen. De president verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 8 augustus 1989, NJ 1990, 546 en de uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 1990, NJ 1990, 547. Een en ander klemt in casu te meer nu verzoeker de huurovereenkomst met ingang van 30 september 1998 heeft opgezegd en daardoor na die datum op grond van de in de gemeente van verweerder vigerende "Verordening op de heffingen de invordering van Woonwagenrechten" retributierechten dient te betalen. De president verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 13 oktober 1995, NJ 1996, 430. Ter zitting is overigens gebleken dat verweerder verzoeker een aanslag op grond van de hiervoor genoemde verordening heeft doen toekomen en dat er bij verzoeker de bereidheid bestaat om een betalingsregeling te treffen.
Uit de stukken en uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder de ontruiming van de standplaats heeft gevorderd wegens het niet betalen van de huurprijs zoals overeengekomen in de huurovereenkomst. Gelet hierop en op het voorafgaande is de president van oordeel dat de rechtskracht van het vonnis van de kantonrechter zich beperkt tot het privaatrechtelijke geschil dat betrekking heeft op de huurachterstand, terwijl, naar het oordeel van de president, de ontruiming van de woonwagenstandplaats een geschil is van publiekrechtelijke aard.
De president is dan ook van oordeel dat uit het feit dat verweerder het deurwaardersexploot op 2 februari 1999 heeft doen betekenen, moet worden afgeleid dat verweerder het besluit heeft genomen om tot ontruiming van de desbetreffende standplaats over te gaan, welk besluit dient te worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Tegen dit besluit is namens verzoeker tijdig, namelijk op een bezwaarschrift ingediend, welk bezwaarschrift voorshands als ontvankelijk dient te worden aangemerkt. Daarbij verwijst de president naar de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 8 augustus 1989, AB 1990, 546, de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 11 augustus 1989 AB 1990,10 en de uitspraak van de Afdelingbestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 augustus 1994,AB 1995, 88.
Nu in casu sprake is van een besluit waartegen een ontvankelijk bezwaarschrift is ingediend, is daarmee voldaan aan de connexiteitseis als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb en kan verzoeker in zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden ontvangen.
II.5. De president komt thans toe aan de beantwoording van de vraag of het besluit van verweerder tot ontruiming van de standplaats in rechte in stand kan blijven. Naar voorlopig oordeel van de president is dat niet het geval. Daartoe overweegt hij als volgt.
In artikel 61 van de Woonwagenwet is in het eerste lid bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn woonwagens, die niet krachtens artikel 8 op een centrum zijn toegelaten of die in strijd met artikel 10, eerste lid, la, derde lid, Leo, eerste lid, of 11, eerste lid, standplaats hebben buiten een centrum, op kosten en voor risico van de hoofdbewoner en zonodig met behulp van de sterke arm naar een door hen aangewezen plaats op of buiten een centrum binnen de gemeente te doen overbrengen.
Vast staat, dat in de gemeente van verweerder geen huisvestingsverordening voor standplaatsen vigeert. Verzoeker neemt derhalve standplaats in krachtens artikel 8 van de Woonwagenwet. Voorts staat vast dat verzoeker niet in strijd met de overige, in artikel 61 genoemde artikelen van de Woonwagenwet standplaats inneemt. Verzoeker neemt derhalve op rechtmatige wijze standplaats in. Gelet hierop komt verweerderniet de bevoegdheid toe om op grond van artikel 61 van de Woonwagenwet de standplaats van verzoeker te ontruimen. Naar voorlopig oordeel van de president zal het besluit van verweerder van 2 februari 1999 in een eventuele bodemprocedure dan ook geen stand kunnen houden. Mitsdien komt het voorliggend verzoekschrift voor toewijzing in aanmerking.
Voorts acht de president termen aanwezig om verweerder met toepassing van de artikelen 8:75 en 8:84, vierde lid, van de Awb te veroordelen in de kosten, die verzoeker in verband met de behandeling van dit verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskostenveroordeling heeft in de eerste plaats betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De president kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 2 punten met elk een waarde van f 710,-- toe voor de indiening van het verzoekschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x f 710,-- x 1 = f 1.420,--.
De proceskostenveroordeling heeft voorts betrekking op de reiskosten van verzoeker wegens het bijwonen van de zitting. Het bedrag daarvan wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder e, van het Besluit proceskostenbestuursrecht en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken door de president vastgesteld op f 14,88, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste. klasse.
Nu aan verzoeker ter zake van het verzoek een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:75, 8:82 en 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
2. schorst het besluit van verweerder van 2 februari 1999;
3. bepaalt dat aan verzoeker het door hem betaald griffierecht ten bedrage van f 225,-- wordt vergoed door de gemeente Beek;
4 veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op f 1.434,88 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand f 1.420,--), te betalen door de gemeente Beek aan de griffier van de arrondissementsrechtbank te Maastricht.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker
in tegenwoordigheid van mr. M.J.H.T. Peters als griffier
en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 1999 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Peters w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier:
Verzonden op:8 maart 1999
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.