Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3952

Datum uitspraak1999-04-08
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/2466 AW en 97/2469 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/2466 AW en 97/2469 AW UITSPRAAK in de gedingen tussen: A., wonende te B., appellante, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, als rechtsopvolger van de Informatie Beheer Groep, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht op 28 januari 1997 onder de nummers 94/1292 AW en 95/3109 AW tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is van verweer gediend. Desgevraagd heeft de Stichting X., als rechtsopvolgster van de Stichting Y. (hierna: derde-belanghebbende) doen weten op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als partij aan de gedingen te willen deelnemen. De gedingen zijn behandeld ter zitting van 4 maart 1999, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr C.J.M. Oosterveer, advocaat te Den Haag. Gedaagde en de derde-belanghebbende partij hebben zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING De Raad verwijst voor een meer uitvoerige weergave van de feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met de navolgende samenvatting. Voor appellante, als lerares werkzaam bij derde-belanghebbende, gold ingaande 1 augustus 1992 een taakomvang van 20,47 eenheden per week met de aantekening "waarvan 5 PBVE-eenheden". Met ingang van 1 september 1993 is haar eervol ontslag verleend voorzover het de 5 PBVE-eenheden betreft, wegens opheffing van de PBVE-betrekking. De Commissie van Beroep heeft het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarbij de commissie onder meer heeft overwogen dat geen sprake is van deeltijdontslag maar van een volledig ontslag uit de afzonderlijke PBVE-betrekking. Bij het thans in geding zijnde besluit van 25 maart 1994 heeft gedaagdes rechtsvoorganger het besluit om wachtgeld aan appellante te weigeren na bezwaar gehandhaafd op de grond dat er sprake was van deeltijdontslag. Bij besluit op bezwaar van 8 augustus 1995 heeft gedaagdes rechtsvoorganger eveneens de weigering gehandhaafd om voor appellante op billijkheidsgronden een voorziening te treffen. In geding is of gedaagde terecht aan appellante wachtgeld heeft geweigerd en voorts of gedaagde op goede gronden heeft kunnen weigeren toepassing te geven aan de in artikel I-A8, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo) vervatte hardheidsclausule. De rechtbank heeft beide vragen bevestigend beantwoord.Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het navolgende. Evenals de rechtbank en op de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden is de Raad van oordeel dat er in het geval van appellante geen sprake was van ontslag, zoals (limitatief) gedefinieerd in artikel I-H, eerste lid, onder f van het Rpbo. Appellante behield immers haar betrekking bij derde-belanghebbende, zij het voor een geringer aantal eenheden. Appellante had niet twee betrekkingen, maar slechts één. Nog daargelaten dat artikel I-P2, derde lid, van het Rpbo uitdrukkelijk bepaalt dat een belanghebbende bij één instelling slechts in één functie kan worden benoemd, was aan appellante ook slechts één akte van benoeming uitgereikt. Uit die akte blijkt dat bedoelde PBVE-uren een onderdeel vormen van het samenstel van aan haar opgedragen werkzaamheden. Ook de Raad concludeert derhalve dat er sprake was van deeltijdontslag, terwijl een situatie als omschreven in artikel I-P79 Rpbo -een deeltijdontslag als de belanghebbende vier jaar een functie heeft vervuld die kleiner is dan de omvang van de betrekking- (nog) niet aan de orde was. Gedaagde heeft derhalve terecht wachtgeld geweigerd en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd. Met betrekking tot het beroep dat appellante heeft gedaan op toepassing van de hardheidsclausule overweegt de Raad het volgende. Zoals uit het voorgaande blijkt heeft appellante tegen het haar verleende ontslag beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep, welke rechtsgang is aangewezen in artikel 52 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Daarbij heeft zij onder meer aangevoerd dat het ontslag een verboden deeltijdontslag was. Na de ongegrondverklaring van het beroep door de Commissie van Beroep is haar van de zijde van haar werkgever verzekerd dat zij aanspraak kon maken op wachtgeld. Gegeven de toentertijd heersende opvatting dat een uitspraak van een Commissie van Beroep als een bindend advies diende te gelden, dat in voorkomend geval door een kantonrechter slechts marginaal kon worden getoetst, is het naar het oordeel van de Raad niet geheel aan appellante tegen te werpen dat zij de gang naar de kantonrechter niet heeft gevolgd, temeer daar appellante nog steeds bij derde-belanghebbende in dienst was. De Raad onderschrijft niet appellantes stelling dat gedaagde bij de toepassing van hoofdstuk I-H van het Rpbo, gebonden is aan de beslissingen van de Commissie van Beroep. Artikel 52, derde lid van de WVO bepaalt immers slechts dat het schoolbestuur zich onderwerpt aan de uitspraken van de Commissie.Wel is naar het oordeel van de Raad thans een bijzondere situatie ontstaan: indien in het geval van appellante de regels op juiste wijze waren toegepast, was de functie van appellante nog tenminste gedurende vier jaren voor de voor haar tot 1 september 1993 geldende taakomvang in de formatie opgenomen en had appellante nog gedurende tenminste vier jaren -met rijksbekostiging- haar volle bezoldiging ontvangen. Aansluitend had dan pas deeltijdontslag kunnen plaatsvinden, waarbij appellante wel aanspraak had kunnen maken op wachtgeld ter zake van dat deeltijdontslag. Thans ontvangt appellante noch bezoldiging, noch wachtgeld. Het onbedoelde voordeel dat daaruit voor gedaagde voortvloeit, tegenover het grote nadeel voor appellante, acht de Raad voldoende grond voor het aanmerken van het geval van appellante als een bijzonder geval. Gedaagde heeft derhalve ten onrechte geweigerd de positie van appellante te bezien bij het licht van artikel I-A8, eerste lid van het Rpbo.Uit het vorenstaande vloeit voort dat het besluit van 8 augustus 1995 niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voorzover genoemd besluit daarbij in stand is gelaten.Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen. De Raad ziet in het vorenstaande tevens aanleiding om gedaagde op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in het geding met betrekking tot dit besluit, in eerste aanleg tot een bedrag van f. 1.420,- en inhogerberoep eveneens tot een bedrag van f.1.420,--.Tevens dient gedaagde het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van f.315,-- te vergoeden. Beslist is als hier navermeld. III.BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Rechtdoende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen gedaagdes besluit van 8 augustus 1995 ongegrond is verklaard; Vernietigt dat besluit en draagt gedaagde op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante ten bedrage van f.2.840,-- te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het griffierecht vergoedt ten bedrage van f.315,--. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeule nals voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A.Beuker-Tilstraals leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 1999. (get.)H.A.A.G.Vermeulen. (get.) A.W.M. van Bommel (wegens de fungeren van bovengenoemde griffier) HD29.03Q