Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3968

Datum uitspraak1999-02-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers97/2937
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht Reg.nr.: 97/2937 UITSPRAAK in het geding tussen: A, wonende te B, eiseres, en het College van burgemeester en wethouders van de Gemeente Geldermalsen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 20 september 1997. 2. Feiten en procesverloop Bij besluit van 19 september 1996 is de uitkering van eiseres op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) door verweerder per 1 september 1996 omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Verweerder heeft eiseres daarbij voorlopig tot het resultaat van het in te stellen medisch onderzoek bekend is vrijgesteld van de verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid. Op 12 september 1996 is aan de Gemeentelijke Gezondheidsdienst Rivierenland (GGD) advies gevraagd met betrekking tot de arbeidsmogelijkheden voor eiseres. Op 4 november 1996 heeft mevrouw J.W.M. Agricola, arts AGZ bij de GGD aan verweerder advies uitgebracht. Deze arts heeft daarbij geconcludeerd dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn voor grote lichamelijke problemen en dat de gepresenteerde klachten niet geobjectiveerd kunnen worden, dat met betrekking tot de klachten een goed gefundeerd advies over de arbeidsgeschiktheid niet mogelijk is, maar dat mede gezien de onveranderde situatie ten opzichte van voorgaande jaren eiseres als arbeidsongeschikt is te beschouwen. Bij besluit van 31 december 1996 heeft verweerder besloten de uitkering van eiseres gedurende 1 maand te verlagen met 10%, omdat eiseres ondanks herhaald verzoek weigert mede te werken aan het onderzoek van de GGD. Voorts is daarbij aan eiseres de verplichting opgelegd om vóór 1 april 1997 adequate hulpverlening in te schakelen, zodat er gewerkt kan worden aan verbetering van de medische situatie. Door eiseres is op 11 februari 1997 tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is behandeld op 5 augustus 1997 door de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften. Eiseres is zonder bericht niet bij de behandeling verschenen. Vervolgens heeft deze commissie op 17 september 1997 advies aan verweerder uitgebracht. Bij het hierboven aangeduide besluit van 20 september 1997, verzonden op 7 oktober 1997, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van voormelde commissie. Namens eiseres heeft mr. T.J. Roest Crollius, advocaat te Woerden, op 17 november 1997 tegen dit besluit beroep ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 22 december 1997. Verweerder heeft op 6 maart 1998 een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 29 januari 1999, waar eiseres is vertegenwoordigd door mr. T.J. Roest Crollius, en waar verweerder zich niet heeft doen vertegenwoor digen. 3. Overwegingen In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het besluit van 31 december 1996 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiseres al gedurende een zeer lange periode niet meewerkt aan een onderzoek dat kan resulteren in een beoordeling van de arbeidsongeschikheid en dat derhalve terecht een sanctie is opgelegd. Voorts is verweerder van mening dat de verplichting aan eiseres om zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard, gezien het advies van de GGD, ingevolge artikel 106 van de Abw terecht is opgelegd. Eiseres kan zich met dit besluit niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat - kort samengevat - het geen zin heeft informatie bij haar huisarts in te winnen, nu van de onderzoekende arts mag worden verwacht dat deze na een onderzoek zelf een oordeel kan geven over de medische klachten en het objectiveren van die klachten. Voorts heeft eiseres verweerder steeds op de hoogte gehouden van haar klachten en heeft zij altijd haar volle medewerking verleend aan administratieve controles. Eiseres zoekt alle medische hulp waarvan zij verwacht dat zij baat zal hebben, maar weigert behandelingen waarvan - gelet op voorgaande ervaringen - vaststaat dat zij daarbij geen baat zal hebben. De rechtbank overweegt als volgt. Aan de Abw en de daarop gebaseerde regelgeving ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan. Als uitvloeisel van dit beginsel wordt van degene ten behoeve van wie bijstand wordt verleend dan wel gevraagd aan te tonen of aannemelijk te maken dat hij of zij buiten eigen verantwoordelijkheid niet kan beschikken over voldoende middelen om in het bestaan te voorzien. In artikel 14 van de Abw is bepaald dat indien de belanghebbende ondermeer blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan dan wel een verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste, derde of vierde lid niet of niet behoorlijk is nagekomen burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat een belanghebbende verplicht is aan burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. Ingevolge artikel 66, derde, vierde en vijfde lid van de Abw - kort samengevat - stellen burgemeester en wethouders zonodig een onderzoek in naar gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening danwel voortzetting van bijstand en verrichten dezen regelmatig een heronderzoek naar de voor het recht op bijstand van belang zijnde gegevens, welk (her)onderzoek mede omvat een onderzoek naar de mogelijkheden van de belanghebbende om door arbeid zelfstandig in het bestaan te voorzien alsmede de wijze waarop deze mogelijkheden kunnen worden vergroot. Artikel 106 van de Abw bepaalt dat burgemeester en wethouders aan de bijstand verplichtingen kunnen verbinden die strekken tot inschakeling in de arbeid (..) of die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Een zodanige verplichting kan, op advies van een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard. Uit de stukken blijkt dat eiseres sinds de aanvang van de bijstand in 1982 heeft aangegeven niet te kunnen werken in verband met lichamelijke klachten. Eveneens vanaf die datum zijn met eiseres regelmatig hercontrole-gesprekken gevoerd waarbij haar arbeidsgeschiktheid ter sprake is gekomen. Op 15 oktober 1991 wordt eiseres voor de duur van zes maanden arbeidsongeschikt geacht door de GGD Rivierenland. Daarbij wordt gesteld dat eiseres in overleg met haar huisarts zal werken aan haar problemen. In november 1993 en december 1994 wordt eiseres weer medisch onderzocht en wordt geconstateerd dat zij een aantal klachten heeft, die haar arbeidsgeschiktheid mogelijk beïnvloeden. Eiseres geeft geen toestemming tot het inwinnen van informatie bij haar huisarts. Bij de onder rubriek 2 genoemde brief van 19 september 1996 wordt eiseres erop gewezen dat voor haar ingaande 1 september 1996 de verplichtingen op basis van de nieuwe Abw gelden. Tot die verplichtingen wordt onder andere gerekend dat eiseres meewerkt aan periodieke heronderzoeken. Van de daarbij eveneens genoemde verplichtingen, gericht op het zo spoedig mogelijk weer zelf in de kosten van het bestaan kunnen voorzien, is voorlopig vrijstelling verleend tot het resultaat van het medische onderzoek van de GGD bekend is. In haar rapport van 4 november 1996 heeft mevrouw J.W.M. Agricola, arts AGZ bij de GGD, geconcludeerd dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn voor grote lichamelijke problemen en dat een goed gefundeerd advies niet mogelijk is, omdat eiseres geen toestemming heeft voor het inwinnen van informatie bij haar huisarts. Mede gezien de onveranderde situatie ten opzichte van voorgaande jaren is eiseres, volgens genoemde arts, als arbeidsongeschikt te beschouwen. Voorts zal het, blijkens dat rapport, door houding en gedrag van eiseres moeilijk zijn passende arbeid te vinden. De rechtbank is vooreerst van oordeel dat het door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde standpunt dat een sanctie is opgelegd omdat eiseres ondanks meerdere verzoeken weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek van de GGD naar de mate van de arbeidsongeschiktheid van eiseres, op een onvoldoende feitelijke grondslag berust. De rechtbank is aan de hand van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat eiseres geweigerd heeft aan het feitelijke onderzoek door de GGD medewerking te verlenen. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep op dit punt gegrond is en dat het bestreden besluit inzoverre wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb niet in stand kan blijven. Voor zover verweerder overigens van mening mocht zijn dat het weigeren door eiseres om toestemming te geven tot het inwinnen van informatie bij haar huisarts een reden kan zijn voor een "sanctie" merkt de rechtbank op dat uitsluitend het gebruik maken door eiseres van haar in de grondwet verankerde recht om aan een onderzoekende arts toestemming te weigeren om informatie bij haar huisarts op te vragen niet tot een dergelijke "sanctie" kan leiden. Naar het oordeel van de rechtbank kan van een onderzoekende arts worden verwacht dat hij in staat is op basis van eigen medisch onderzoek en nader verkregen informatie, voorzover voorhanden, zich een oordeel te vormen over de medische klachten en de objectivering daarvan. Weigert een onderzochte om toestemming te verlenen om informatie bij derden in te winnen, dan kan de onderzoekende arts zijn oordeel uitsluitend baseren op eigen medisch onderzoek en zijn deskundigheid op medisch terrein. Indien op grond daarvan geconcludeerd mocht worden dat de klachten medisch objectief bezien niet te verklaren zijn dan kan dat leiden tot de conclusie dat een onderzochte medisch objectief bezien niet als arbeidsongeschikt kan worden beschouwd. De onderzochte kan in zo'n situatie in redelijkheid dan niet staande houden dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat bij de behandelend sector geen informatie is ingewonnen. Voorts acht de rechtbank een toestemming, als hier aan de orde, niet noodzakelijk voor het kunnen vaststellen van het recht op bijstand. Voor wat betreft het opleggen aan eiseres van de verplichting om zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor is aangegeven kan de bijstandsbehoevende op grond van artikel 106 van de Abw, op advies van een arts, worden verplicht zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat genoemde arts van de GGD van oordeel is dat eiseres elke vorm van hulpverlening weigert en dat adequate medische hulp mogelijk is. Op basis daarvan heeft verweerder besloten tot oplegging van de in dit geding van belang zijnde verplichting. De rechtbank is van oordeel dat - mede gezien de voorgeschiedenis zoals die uit de stukken blijkt - dit onderdeel van de bestreden beslissing in stand kan blijven. Het GGD-advies van 4 november 1996 kan als het in artikel 106 van de Abw geëiste advies van een arts worden beschouwd. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die tot de conclusie leiden dat verweerder in redelijkheid op basis van dat medisch advies niet tot oplegging van een zodanige verplichting had kunnen komen, zodat het beroep op dit punt faalt. De rechtbank gaat er hierbij overigens van uit dat omtrent de uitvoering van die verplichting nog nader overleg zal kunnen plaatshebben tussen eiseres en verweerder met name wat betreft de concretisering met betrekking tot de vraag bij wie eiseres welke hulpverlening dient te vragen. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op f 1420,-. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gezien het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond, voorzover gericht tegen het verlagen van de uitkering gedurende 1 maand met 10% en vernietigt het bestreden besluit in zoverre; verklaart het beroep voor het overige ongegrond; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van f. 1420,-; wijst de gemeente Geldermalsen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt dat de gemeente Geldermalsen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad f. 55,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 1999, in tegenwoordigheid van B.M.M. Kerkhoven als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: