Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4048

Datum uitspraak2000-01-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/041725-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10/041725-99 Datum uitspraak: 4 januari 2000 Tegenspraak VONNIS van de ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: Z, geboren te z op z, wonende te z, ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting gedetineerd in het Huis van Bewaring Krimpen aan de IJssel te Krimpen aan den IJssel. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzit-ting van 21 december 1999. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/041725-99. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (blad-zijden genummerd 1a en 1b). DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie mr. Oskam heeft gerekwireerd - zakelijk weergegeven - de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde en de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met aftrek van voorarrest. BEWEZEN De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verd-achte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijden genummerd 1c en 1d), die van dit vonnis deel uitmaakt. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrij-vin-gen voorkomen, zijn deze in de bewezenverkla-ring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. BEWIJS De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaar-de heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen. DE RECHTMATIGHEID VAN DE BEWIJSGARING Namens verdachte is door de raadsman aangevoerd dat het bewijs in deze zaak op onrechtmatige wijze is verkregen en dat verdachte mitsdien dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat het bewijs is verkregen doordat verdachte in strijd met artikel 8 EVRM stelselmatig is geobserveerd, terwijl hij geen verdachte was, althans terwijl er onvoldoende aanleiding was om hem als verdachte aan te merken. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte als verdachte kon worden aangemerkt, nu hij in 1996 is veroor-deeld voor een geweldsdelict waarbij een vuurwapen is gebruikt, alsmede in juli 1999 voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en omdat hij eerder tegenover de politie heeft verklaard dat hij zich ook in de toekomst aan vuurwapenbezit zou schuldig maken. De officier heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van stelselmatige observa-tie en dat de observatie rechtmatig is geweest. De rechtbank stelt voorop dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat verdachte eerder tegenover de politie de hierboven vermelde uitlating heeft gedaan, zodat ervan uitgegaan moet worden dat hij deze niet heeft gedaan. Het enkele feit dat verdachte sinds 1996 tweemaal is veroordeeld voor vuurwapengerelateerde delicten, vormde naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond voor de verdenking dat verdachte opnieuw een misdrijf als bedoeld in de Wet wapens en munitie had gepleegd of zou plegen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte, vooraf-gaand aan het moment dat geconstateerd werd dat hij met een vuurwapen in de lucht schoot, niet als verdachte kon worden aangemerkt. Dit behoeft nog niet tot de conclusie te leiden dat de observatie van verdachte, waarbij is waargenomen dat verdachte met een vuurwapen in de lucht schoot, onrechtmatig was. Zolang de wet van 27 mei 1999, Stb. 245 (Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden) niet in werking is getreden, vormt het wettelijk kader voor de beoordeling van de rechtmatigheid van observa-tie artikel 2 van de Politiewet 1993, met inachtneming van hetgeen in de Grondwet en verdragsbepalingen is bepaald. De globale taakomschrijving van de politie in deze bepaling biedt voldoende grondslag voor observatie en het schaduwen van personen ook in de fase voorafgaand aan die van de opsporing in de zin van het Wetboek van Strafvordering, mits door zulke verrichtingen geen of slechts een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249). De rechtbank is van oordeel dat in casu sprake is geweest van observatie waardoor slechts een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte is gemaakt. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de observatie van relatief korte duur is geweest (minder dan vijf uur voorafgaand aan het constateren van een strafbaar feit), dat zij alleen op de openbare weg heeft plaatsgevonden en dat daarbij geen technische hulpmiddelen zijn gebruikt. Anders dan de raadsman heeft bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding tot "anticiperende interpretatie", aangezien niet kan worden gesteld dat hetgeen in de (nog niet in werking getreden) wet van 27 mei 1999, Stb. 245 op dit punt is bepaald, codificatie van reeds geldend recht is. Of in casu sprake was van "stelselmatige observatie" als bedoeld in deze wet kan dan ook in het midden blijven. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de observa-tie van verdachte niet onrechtmatig is geweest, ook al kon hij op het moment dat de observatie aanving nog niet als verdachte worden aangemerkt. Door de raadsman is voorts nog aangevoerd dat de huiszoeking in de woning aan de z onrechtmatig is geweest, omdat reeds op 25 november 1999 om 23.50 uur in de woning is binnengetreden, terwijl de machtiging tot binnentreden ter huiszoeking, afgegeven door P. Havelaar, gedateerd is op 26 november 1999. De rechtbank verwerpt dit verweer. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting gaat de rechtbank ervan uit dat in het proces-verbaal "verslag van binnentreden" opgemaakt door H. in ’t Veld een onjuist tijdstip van binnentreden is vermeld. Uit dit proces-verbaal en het proces-verbaal van binnentreden ter aanhouding, opgemaakt door verbalisant 0104, in onderlinge samenhang bezien, kan worden afgeleid dat op 25 november 1999 om 23.50 uur is binnengetreden ter aanhouding op grond van een daaraan voorafgaand door J. Slavenburg verleende machtiging, waarna de situatie is bevroren en de huiszoeking op 26 november 1999 is aangevangen nadat door P. Havelaar de machtiging tot binnentreden ter huiszoeking ingevolge artikel 49 van de Wet wapens en munitie was verleend. Mitsdien moet ervan uitgegaan worden dat met de huiszoeking niet is aangevangen voordat een daarop betrekking hebbende machtiging tot binnentreden was verleend. Gelet op het voorgaande kan het bewijsmateriaal dat door de observatie, door de daarop gevolgde aanhouding en huiszoeking en door de door verdachte afgelegde verklaringen is verkregen, gebruikt worden voor het bewijs van de door verdachte gepleegde strafbare feiten. STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN De bewezen feiten leveren op: Ten aanzien van feit 1: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan door het dragen van een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid sub b van de Wet wapens en munitie. en handelen in strijd met artikel 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55, tweede lid sub a van de Wet wapens en munitie. Ten aanzien van feit 2: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55, tweede lid sub a van de Wet wapens en munitie. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar. MOTIVERING VAN DE STRAF De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het op straat dragen van een geladen vuurwapen en heeft dat tevens aan een ander overgedragen, nadat hij met dat vuurwapen in de lucht had geschoten. Tevens had verdachte in zijn woning een ander vuurwapen voorhanden. Dit zijn ernstige feiten. Het op straat dragen van een geladen vuurwapen levert een voortdurend gevaar op dat dat wapen ook gebruikt wordt, zoals in het onderhavige geval ook is gebeurd. De toename van het illegale vuurwapenbezit vormt een ernstige bedreiging voor de samenleving. Aan deze ontwikkeling dient dan ook een halt toegeroe-pen te worden. De rechtbank heeft voorts meegewogen dat verdachte meermalen is veroordeeld voor het voorhanden hebben van vuurwapens. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank oplegging van een onvoorwaarde-lijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De op te leggen straf is behalve op de reeds genoemde artikelen gegrond op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank: - verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; - stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten; - verklaart de verdachte terzake van die feiten strafbaar; - veroordeelt de verdachte terzake van de bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van ACHT (8) MAANDEN; - beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorge-bracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheids-straf in mindering is gebracht. Dit vonnis is gewezen door: mr. Van Dooren, voorzitter, en mrs. Klein Wolterink en Overbosch, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Geelhoed, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 januari 2000.