Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4058

Datum uitspraak2000-01-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35019
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 35019 5 januari 2000 gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 9 december 1998 be-treffende na te melden nahef-fingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en ge-ding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1992 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 181.089,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende houdt zich bezig met het beleggen in en de aan- en verkoop van onroerende zaken. Op 12 juni 1990 heeft belanghebbende verworven het appartementsrecht betreffende het appartement a-laan 1-3 te Q (hierna: het appartement). Het appartement maakt deel uit van het gebouw, genaamd “A-residentie”, dat bestaat uit achtenzeventig appartementen, zestien garages/bergingen, stadsverwarmingsruimte, twee gemeenschappelijke entrees met liften en trappenhuizen, alsmede een parkeerterrein met vierennegentig parkeerplaatsen. De appartementen hebben alle een woonbestemming en mogen uitsluitend voor woondoeleinden worden gebruikt. Belanghebbende heeft het appartement volledig en op luxueuze wijze ingericht en vervolgens met ingang van september 1991 verhuurd aan Y International B.V. en Y Bouwgroep B.V. (hierna tezamen aan te duiden als Y B.V.). Y B.V. houdt zich bedrijfsmatig bezig met activiteiten op het gebied van de ontwikkeling en de bouw van onroerende zaken. Y B.V. gebruikt het appartement in hoofdzaak als luxe ontvangst- en verblijfruimte voor (potentiële) relaties, derhalve voor representatieve doeleinden. Er worden onder meer bijeenkomsten georganiseerd ter zake van het slaan van de eerste paal, het bereiken van het hoogste punt, de ondertekening van contracten en de oplevering van projecten. Daarnaast wordt het appartement gebruikt voor onder andere commissaris- en hoofddirectievergaderingen, en vaak voor min of meer informele contacten met relaties. Ook wordt door directieleden incidenteel het appartement gebruikt als overnachtingsmogelijkheid. Belanghebbende en Y B.V. hebben gezamenlijk een verzoek gedaan als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel b, punt 5, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), welk verzoek door de Inspecteur is gehonoreerd. Belanghebbende heeft de op de aanschaf en de inrichting van het appartement betrekking hebbende omzetbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet in aftrek gebracht. Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur, zich op het standpunt stellende dat de in artikel 11, lid 1, onderdeel b, punt 5, van de Wet vervatte uitzondering op de vrijstelling niet van toepassing is ter zake van de verhuur van het appartement, te dien aanzien in de onderwerpelijke naheffingsaanslag f 180.287,-- begrepen. 3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat uit voormelde wetsbepaling redelijkerwijs is af te leiden dat de in die bepaling vervatte uitzondering op de vrijstelling niet geldt indien de onroerende zaak een woning is en ook daadwerkelijk als woning wordt gebruikt, en dat het appartement een woning is. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat het appartement, overeenkomstig de kennelijke bedoeling van Y B.V., niet alleen gedurende de gehele verhuurperiode voor specifieke woondoeleinden ter beschikking staat, maar ook geregeld voor die doeleinden wordt gebruikt. Belanghebbende is naar ‘s Hofs oordeel niet erin geslaagd het van haar verlangde bewijs te leveren dat het appartement niettemin niet als woning wordt gebruikt. 3.1.3. De middelen strekken ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het appartement als woning wordt gebruikt. De middelen slagen. De feiten - het appartement wordt gebruikt voor representatieve doeleinden, voor directievergaderingen en voor incidentele overnachtingen van directieleden - laten geen andere conclusie toe dan dat het appartement niet als woning wordt gebruikt. ’s Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Tussen partijen is niet in geschil dat, indien het gelijk is aan de zijde van belanghebbende, de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot f 802,--. 4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. 5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur; vermindert de naheffingsaanslag tot een aanslag ten bedrage van f 802,--; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 3.570,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden. Dit arrest is op 5 januari 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren De Moor en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.