Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4063

Datum uitspraak1999-12-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34700
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 34700 15 december 1999 gewezen op het beroep in cassatie van het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 augustus 1998 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1995 opgelegde aanslag ingezetenenomslag van het waterschap Westfriesland. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag ingezetenenomslag van het waterschap Westfriesland opgelegd ten bedrage van f 68,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van de afdeling Heffing van de Dienst Centrale Omslagheffing (hierna: het Hoofd) is gehandhaafd.Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoofd in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. Bij brief van de griffier van de Hoge Raad van 5 november 1999 zijn inlichtingen gevraagd aan de secretaris van het hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier betreffende de bekendmaking van de besluiten waarop de aanslag berust. De secretaris heeft deze brief beantwoord. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. De dagelijkse besturen van een negental waterschappen en hoogheemraadschappen, waaronder het waterschap Westfriesland en het hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier (rechtsvoorganger van het hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier) hebben op 9 december 1992 een gemeenschappelijke regeling in de zin van hoofdstuk III van de Wet gemeenschappelijke regelingen (hierna: de gemeenschappelijke regeling) getroffen. Deze regeling luidt, voor zover hier van belang: “Artikel 3 Strekking van de regeling Ter behartiging van het in artikel 2 genoemde belang worden voor gezamenlijke rekening en onder gezamenlijke verantwoordelijkheid van de deelnemende waterschappen werkzaamheden verricht ten behoeve van: a. de heffing en invordering van de waterschapsomslagen van de deelnemende waterschappen; (…) Artikel 4 Aard van de werkzaamheden De werkzaamheden omvatten: (…) b. het berekenen van de aanslagen en het vervaardigen en verzenden van aanslagbiljetten, aanmaningen, dwangbevelen en alle soortgelijke stukken ten behoeve van de invordering van de omslagen; (…) Artikel 5 Uitvoering van de werkzaamheden 1. De werkzaamheden worden onder de naam Dienst Centrale Omslagheffing Noordhollandse Waterschappen - verder in deze regeling aangeduid als DCO - verricht door het hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier. (…) Artikel 6 Uitvoering wettelijke bepalingen 1. Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier treedt in de plaats van de overige deelnemers voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing en invordering van waterschapsomslagen. 2. De met de invordering van waterschapsomlsagen belaste ambtenaar van het hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier treedt in de plaats van de met de invordering van waterschapsomslagen belaste ambtenaren van de andere deelnemende waterschappen, voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de invordering van waterschapsomslagen.”. 3.1.2. De toelichting op de gemeenschappelijke regeling vermeldt, voor zover hier van belang: "De WGR geeft reeds de mogelijkheid om bij gemeenschappelijke regeling de uitoefening van bevoegdheden aan één van de deelnemers of aan diens ambtenaren op te dragen. De Waterschapswet opent de mogelijkheid tot het nemen van een gemeenschappelijk besluit, inhoudende dat het dagelijks bestuur van een waterschap voor de uitvoering van wettelijke bepalingen betreffende de heffing en invordering in de plaats treedt van een of meer andere besturen. Gezien het meer specifieke karakter van de regeling in de Waterschapswet is daarvan gebruik gemaakt. Daartoe is artikel 6 opgenomen, dat geformuleerd is als een gemeenschappelijk besluit als bedoeld in artikel 124 van de Waterschapswet". 3.1.3. Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier (hierna: het DB) heeft op 21 december 1994 een besluit vastgesteld dat, voor zover hier van belang, bepaalt: “Het voorlopig dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier; overwegende, dat de Waterschapswet (Stbl. 1991, 379) ons de bevoegdheid geeft onze aan de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stbl. 1959, 690) en Invorderingswet 1990 (Stbl. 221) ontleende bevoegdheden ter zake het opleggen en invorderen van aanslagen in door het hoogheemraadschap geheven waterschapsbelastingen, voor zover de betreffende belastingverordeningen hierin voorzien, op te dragen aan één of meer ambtenaren van het hoogheemraadschap; dat de Omslagverordening Uitwaterende Sluizen 1995 en de Heffingsverordening Kwaliteitsbeheer 1995 ons de mogelijkheid bieden één of meer ambtenaren van het hoogheemraadschap aan te wijzen die in onze plaats treden met betrekking tot de uitvoering van de in die verordeningen bedoelde belastingen; (…) dat (één van de rechtsvoorgangers van) het hoogheemraadschap op grond van een daartoe genomen gemeenschappelijk besluit op 9 december 1992 door de deelnemers aan de gemeenschappelijke regeling D.C.O. is aangewezen als uitvoerend waterschap van de gemeenschappelijke regeling D.C.O. en daarmee belast is met de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing en invordering van waterschapsomslagen; gelezen het voorstel van de directeur Bestuursdienst gedateerd december 1994; gelet op het bepaalde in artikel 124, eerste lid jo. 123 van de Waterschapswet, Invorderingswet 1990, Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 17 van de Omslagverordening Uitwaterende Sluizen 1995 en de Heffingsverordening Kwaliteitsbeheer 1995; besluit: I in te trekken de bestaande besluiten waarbij de bevoegdheden ter zake van het opleggen en invorderen van aanslagen in de door het hoogheemraadschap geheven waterschapsbelastingen zijn overgedragen; IIa aan te wijzen het hoofd van de afdeling Heffing die in zijn plaats treedt als ambtenaar belast met de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing van waterschapsbelastingen; (…)”. 3.2. Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat aan het bij de gemeenschappelijke regeling ingestelde gemeenschappelijke orgaan - dit is blijkens artikel 7 van die regeling het Bestuur Dienst Centrale Omslagheffing - niet de bevoegdheid is overgedragen belasting te heffen noch de bevoegdheid om voor de uitvoering van die bevoegdheid een of meer ambtenaren aan te wijzen. 3.3. Vervolgens heeft het Hof kennelijk onderzocht of de bevoegdheid tot het heffen van de onderhavige waterschapsomslag rechtsgeldig is overgedragen aan (niet het Bestuur Dienst Centrale Omslagheffing, maar) de Dienst Centrale Omslagheffing (hierna: DCO) of het Hoofd van de afdeling heffing daarvan. Het Hof heeft geoordeeld dat van zodanige overdracht geen sprake is, zulks op grond van zijn oordeel dat het hiervoor onder 3.1.3. vermelde besluit niet kan gelden als een aanwijzing in de zin van artikel 25 van de Verordening op de waterschaps-omslagen van het waterschap Westfriesland (hierna: de Verordening), terwijl andere aanwijzingen als bedoeld in dat artikel niet zijn overgelegd. 3.4. Hiertegen richt zich het middel, onder meer met het betoog dat het Hof aldus ten onrechte is voorbijgegaan aan het bepaalde in artikel 6 (het middel heeft kennelijk mede het oog op lid 1 van dat artikel) van de gemeenschap-pelijke regeling, waarin een overdracht van bevoegdheden als bedoeld in artikel 124, lid 2, aanhef en onder a, van de Waterschapswet (tekst 1992, hierna: de Wet) ligt besloten. Ingevolge dit gemeenschappelijk besluit is het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap in de plaats getreden van het dagelijks bestuur van het waterschap Westfriesland, aldus het middel, dat daaraan toevoegt dat vervolgens met toepassing van artikel 124, lid 4 in verbinding met lid 1, van de Wet bij het onder 3.1.3. vermelde besluit het hoofd van de afdeling Heffing is aangewezen om de overgedragen bevoegdheden uit te oefenen. 3.5. Het middel is gegrond. Inderdaad bevat artikel 6, lid 1, van de gemeenschappelijke regeling - overeenkomstig de met zoveel woorden in de hiervoor onder 3.1.2. aangehaalde algemene toelichting op die regeling tot uitdrukking gebrachte bedoeling - een gemeenschappelijk besluit van onder meer het dagelijks bestuur van het waterschap Westfriesland en het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier waarbij het dagelijks bestuur van het waterschap Westfriesland zijn bevoegdheden inzake de heffing van waterschaps-belastingen heeft overgedragen. Dat is een besluit in de zin van artikel 124, lid 2, aanhef en onder a, van de Wet. Voor de vraag of ingevolge het vierde lid van dat artikel ten aanzien van de daarmee overgedragen bevoegdheden kan worden bepaald dat een of meer ambtenaren van het waterschap aan welks dagelijks bestuur die bevoegdheden zijn overgedragen in de plaats treden van dat dagelijks bestuur, is - zoals het middel terecht betoogt - niet beslissend of de betrokken belastingverordening een dergelijke aanwijzing toelaat. Het gaat erom of een dergelijke overdracht van bevoegdheden is toegestaan ten behoeve van de eigen belastingheffing van het aangewezen dagelijks bestuur (vgl. Toelichting derde Nota van Wijziging, Kamerstukken II, 1986/87, 19 995, nr. 9, blz. 7). Een bepaling van die strekking bevat artikel 17, lid 2, van de Omslagverordening Uitwaterende Sluizen 1995 van het hoogheemraadschap. Door zonder een onderzoek in te stellen naar de gestelde overdrachten van bevoegdheden als bedoeld, van doorslaggevend belang te achten of een aanwijzing als bedoeld in artikel 25 van de Verordening kon worden overgelegd, heeft het Hof dan ook van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. 3.6. ’s Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor verder onderzoek naar de vraag of de onderhavige aanslag bevoegdelijk is opgelegd. Daarbij verdient opmerking dat de vermelding op het aanslagbiljet dat de geadresseerde dit via de DCO ontvangt niet hoeft te betekenen dat het in artikel 7 van de gemeenschappelijke regeling bedoelde gemeenschappelijke orgaan - ondanks hetgeen hiervoor in 3.2. als uitgangspunt is vermeld - de aanslag heeft vastgesteld. Die vermelding kan immers betrekking hebben op de naam waaronder het hoogheemraadschap volgens artikel 5 van die regeling de aan hem opgedragen gezamenlijke werkzaamheden verrichtte of - dan wel tevens - op de van het vaststellen van de aanslag te onderscheiden uitreiking van het aanslagbiljet. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend. 5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, - verwijst het geding naar het gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en - bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan het DB wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--. Dit arrest is vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier De Bruin, in raadkamer van 15 december 1999 en in het openbaar uitgesproken.