Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4072

Datum uitspraak1999-10-13
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 99/9152 NABW AWB 99/9153 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Uitspraak ex art. 8:84 Awb VV afwijzing (verzoekster) Arrondissementsrechtbank te Amsterdam Sector Bestuursrecht afdeling voorlopige voorzieningen UITSPRAAK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84 VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT reg.nr. : AWB 99/9152 NABW AWB 99/9153 NABW inzake : A te B, verzoekster tegen : het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder. 1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUITEN a besluit van verweerder van 15 april 1999; b besluit van verweerder van 20 april 1999. 2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij het bestreden besluit sub a heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld dat de aan haar in afwachting van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in de door haar aangespannen beroepsprocedure verstrekte voorschotten ten bedrage van ¦ 22.407,90 op grond van artikel 78, eerste lid en artikel 80 van de Algemene bijstandswet (Abw) zullen worden teruggevorderd omdat vast is komen te staan dat zij geen recht op bijstand heeft gehad. Bij het bestreden besluit sub b heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld dat: het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1987 tot en met 31 oktober 1996 wordt herzien, omdat vast is komen te staan dat zij over deze periode teveel of ten onrechte bijstand heeft ontvangen aangezien zij onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, dan wel op een andere manier niet aan de wettelijke mededelingsplicht heeft voldaan. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat verzoekster heeft nagelaten mee te delen dat zij gedurende deze periode met Z samenwoonde onder omstandigheden die in financieel-economisch opzicht niet wezenlijk verschilden van de situatie van een gezin als bedoeld in artikel 5a van de Algemene Bijstandswet (hierna: de ABW- oud) c.q. artikel 3, lid 2 Abw (nieuw) en Z in die periode over inkomsten beschikte die de voor een gezin geldende bijstandsnorm te boven gingen; de over de periode van 1 mei 1994 tot en met 31 oktober 1996 aan verzoekster betaalde (bruto) bijstandsuitkering van in totaal ¦ 54.183,54 van haar wordt teruggevorderd. Hierbij is verder aangegeven dat, teneinde een passende aflossingsregeling te treffen met betrekking tot dit benadelingsbedrag en het in het bestreden besluit sub a genoemde benadelingsbedrag, verzoekster binnen twee weken diverse met name genoemde stukken dient over te leggen. Verzoekster is er in dat verband op gewezen dat indien zij niet binnen deze termijn reageert, zij de vordering met ingang van 1 juni 1999 in 60 maandelijkse termijnen van ¦ 1,276,52 dient af te lossen. Ten slotte heeft verweerder aangegeven dat het besluit een executoriale titel oplevert. Tegen deze besluiten heeft mr. M.M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, namens verzoekster op respectievelijk 27 en 29 april 1999 bezwaarschriften ingediend. Bij brief van 17 september 1999 heeft mr. Van Hoof voornoemd zich namens verzoekster tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft desgevraagd de op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ingezonden. Het verzoek is op 7 oktober 1999 ter zitting behandeld. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.M.A. van Hoof voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.L. Brinks, werkzaam bij de gemeentelijke sociale dienst. 3. MOTIVERING Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure. Feiten en omstandigheden Verzoekster, geboren […] 1947, ontving ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan een bijstandsuitkering naar de voor haar geldende bijstandsnorm. Bij besluit van 15 oktober 1996 heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoekster met ingang van 1 november 1996 beëindigd omdat verzoekster naar het oordeel van verweerder met Z een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid Abw c.q. artikel 5a ABW-oud voert, en Z inkomsten uit arbeid heeft die de voor hen beiden geldende bijstandsnorm te boven gaan. Een ten aanzien van dit besluit namens verzoekster bij de president van de rechtbank ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is bij uitspraak van 5 december 1996, reg.nr. AWB 96/10641 ABW afgewezen. Het tegen dit besluit namens verzoekster ingediende bezwaarschrift is door verweerder bij besluit van 17 januari 1997 ongegrond verklaard. Op 25 februari 1997 is namens verzoekster beroep bij de rechtbank ingesteld. Daaropvolgend is op 6 maart 1997 bij de president van de rechtbank een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 1 mei 1997, reg.nrs. AWB 97/1295 RWW en 97/1304 RWW, heeft de president onder toepassing van artikel 8:86 Awb het beroep ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Bij brief van 2 juni 1997 heeft verzoeksters gemachtigde tegen deze uitspraak hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ingesteld. Bij afzonderlijke brief van diezelfde datum heeft verzoeksters gemachtigde de president van de CRvB verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 8 augustus 1997, nr. 97-4538 ABW-VV, heeft de president van de CRvB dit verzoek toegewezen en bepaald dat verweerder aan verzoekster met ingang van die datum voorschotten ingevolge de Abw dient te verstrekken naar de voor haar geldende bijstandsnorm, totdat door de CRvB in de bodemprocedure zal zijn beslist. De CRvB heeft vervolgens bij uitspraak van 19 januari 1999, nr. 97/4522 ABW, de bovenaangehaalde uitspraak van de president van de rechtbank van 1 mei 1997 bevestigd. Verweerder heeft daarop geconstateerd dat de uit hoofde van voorvermelde uitspraak van de President van de CRvB aan verzoekster verstrekte voorschotten - tot een totaalbedrag van ¦ 20.407,90 - onverschuldigd zijn betaald en heeft vervolgens het bestreden besluit sub a genomen. Met de vaststelling door de CRvB in bovenaangehaalde uitspraak dat verweerder de bijstandsverlening aan verzoekster terecht en op goede gronden met ingang van 1 november 1996 heeft beëindigd, is door verweerder blijkens de gedingstukken geconcludeerd dat aan verzoekster over de periode van 1 januari 1987 tot en met 31 oktober 1996 ten onrechte of teveel bijstand is verstrekt. Naar de mening van verweerder heeft verzoekster onjuiste of onvolledige inlichtingen verstrekt door geen mededeling te doen van de omstandigheid dat zij een gezamenlijke huishouding met Z voert en dat de inkomsten van Z hoger zijn dan de geldende bijstandsnorm. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit sub b genomen. Standpunten van partijen Verzoekster kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft, samengevat, allereerst aangevoerd dat de bestreden besluiten de vermelding "In naam der Koningin" ontberen, zoals voorschreven in artikel 430 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Bij gebreke hiervan kunnen de besluiten naar verzoeksters opvatting niet geëxecuteerd worden. Verder is verzoekster van mening dat de bestreden besluiten ten onrechte krachtens mandaat zijn genomen; volgens haar heeft te gelden dat de aard van de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een executoriale titel, welke titel immers kleeft aan terugvorderingsbesluiten als hier aan de orde, zich tegen mandaatverlening verzet zodat sprake is van strijdigheid met artikel 10:3, eerste lid Awb. Met betrekking tot de in het bestreden besluit sub a aangegeven rechtsgrond voor de terugvordering - te weten, het bepaalde in artikel 78, eerste lid en artikel 80 Abw - heeft verzoekster voorts gesteld dat deze niet juist is. Waar in casu geen voorschotten op grond van artikel 74 Abw zijn verstrekt, doch de voorschotten uit hoofde van de uitspraak van de President van de CRvB zijn betaald, is de verwijzing naar artikel 80 Abw niet juist en moet geconcludeerd worden dat de daarop gebaseerde terugvordering onrechtmatig is. Voor wat betreft het bestreden besluit sub b stelt verzoekster zich op het standpunt dat zij nimmer onjuiste en/of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt of niet aan haar wettelijke mededelingsplicht heeft voldaan. Zij heeft verweerder in het verleden steeds volledig ingelicht over haar feitelijke situatie, echter de door haar verstrekte informatie heeft niet geleid tot aanpassing of beëindiging van de bijstandsuitkering. Naar de mening van verzoekster had verweerder de herziening en terugvordering verder op de ABW-oud dienen te baseren in plaats van op de Abw en had verweerder zich met een verzoekschrift tot terugvordering tot de kantonrechter dienen te wenden. Het besluit tot terugvordering levert dan ook geen executoriale titel op. Verzoekster vordert thans als voorlopige voorziening dat verweerder wordt opgedragen dat de bestreden besluiten worden geschorst. Verzoekster heeft er in dat verband op gewezen dat verweerder dreigt tot beslaglegging over te gaan indien niet vóór 20 september 1999 een bedrag van ¦ 3.829,56 betaalbaar wordt gesteld. Het ontbreekt haar evenwel aan middelen om aan deze vordering - waarvan zij bovendien de juistheid bestrijdt - te voldoen. Verweerder stelt zich, samengevat, op het standpunt dat met de uitspraak van de CRvB van 19 januari 1999 vast is komen te staan dat aan verzoekster ten onrechte en onverschuldigd voorschotten zijn verstrekt in afwachting van de beroepsprocedure bij de CRvB, in verband waarmee is besloten om deze voorschotten terug te vorderen. Met deze uitspraak van de CRvB is voorts vast komen te staan dat de bijstandsverlening terecht en op de juiste gronden per 1 november 1996 is beëindigd. Waar reeds veel langer sprake was van de situatie zoals die zich per die datum voordeed, is daaruit geconcludeerd dat al langer onverschuldigd bijstand is verstrekt en is besloten om het recht op bijstand te herzien en de bijstand over een aantal jaren terug te vorderen. De in het bestreden besluit sub a aangegeven rechtsgrond voor de terugvordering is niet juist. Voor deze terugvordering behoeft niet eerst een herzieningsbesluit te worden genomen. In te het nemen besluit op bezwaar zal als rechtsgrond voor deze terugvordering het bepaalde in artikel 81, tweede lid Abw worden aangegeven. Ook de in het bestreden besluit sub b aangegeven rechtsgrond is, gelet het bepaalde in artikel XVI van de Wet boeten, maatregelen terug- en invordering sociale zekerheid (hierna: de Wet BMTI) - niet juist en zal in het te nemen besluit op bezwaar worden hersteld. De terugvordering zal alsdan voor de periode tot 1 januari 1996 worden gebaseerd op artikel 57 juncto artikel 30, tweede lid ABW-oud, en voor de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 oktober 1996 op artikel 81, eerste lid juncto artikel 65 Abw, zoals die artikelen in die periode luidden. De overige aan de bestreden besluiten klevende gebreken zullen eveneens in het te nemen besluit op bezwaar worden hersteld; het besluit op de bezwaren zal overigens binnen afzienbare tijd worden genomen, nu reeds op 1 oktober 1999 een hoorzitting is gehouden. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde verder meegedeeld dat de bestreden besluiten zijn genomen door beslissers die daartoe krachtens mandaat bevoegd zijn. Het nemen van terugvorderingsbesluiten is - zo is door verweerders gemachtigde bepleit - geen bevoegdheid die, gelet op de aard daarvan, van mandaat behoort te worden uitgesloten. Overwegingen Voor wat betreft verzoeksters stelling dat beide bestreden besluiten ten onrechte in mandaat namens verweerder zijn genomen, merkt de president allereerst het volgende op. De president vermag niet in te zien dat de aard van de bevoegdheid tot het nemen van terugvorderingsbesluiten als hier aan de orde zich tegen het verlenen van mandaat zou verzetten. Niet valt in te zien dat een terugvorderingsbesluit in dat opzicht niet gelijk te stellen is met ieder ander in het kader van de uitvoering van de Abw te nemen besluit, die - zoals bekend - ook veelal in mandaat worden genomen. Voorts is voor de president in genoegzame mate vast komen te staan dat de hier bestreden besluiten zijn genomen door beslissers krachtens een hun rechtsgeldig verleend mandaat. Verder wordt het volgende overwogen. Met de bovenaangehaalde uitspraak van de CRvB van 19 januari 1999 is vast komen te staan dat de bijstandsverlening aan verzoekster per 1 november 1996 terecht en op juiste gronden is beëindigd. Als gevolg hiervan moet op voorhand met verweerder worden geoordeeld dat de uit hoofde van de uitspraak van de President van de CRvB van 8 augustus 1997 vanaf die datum aan verzoekster verstrekte voorschotten ingevolge de Abw door verweerder onverschuldigd zijn betaald. Aan de hand van het overwogene in vorenvermelde uitspraken van de president van deze rechtbank van 5 december 1996 en 1 mei 1997 moet voorts worden vastgesteld dat reeds veel langer sprake was van de situatie die per 1 november 1996 tot beëindiging van de bijstandsverlening leidde. Naar voorshands wordt geoordeeld heeft verweerder dan ook terecht uit de zich voordoende omstandigheden geconcludeerd dat al langer onverschuldigd bijstand is verstrekt. Met de hier bestreden besluiten heeft verweerder de onverschuldigd betaalde uitkering van verzoekster teruggevorderd. Per 1 juli 1997 is, voor wat betreft de Abw, de Wet BMTI in werking getreden. Als gevolg daarvan is de Abw, onder andere op het punt van terugvordering van verleende bijstand, gewijzigd. In artikel XVI, eerste lid van de Wet BMTI is bepaald dat in de bevoegdheid van de gemeenten tot weigering van uitkering wegens gedragingen die hebben plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van deze wet alsmede in de bevoegdheid tot terugvordering en verrekening van hetgeen voor die datum onverschuldigd is betaald, geen wijziging wordt gebracht. In het tweede lid van dit wetsartikel is voorts bepaald dat ten aanzien van besluiten tot terugvordering of verrekening die voor de datum van deze wet zijn bekendgemaakt, het recht zoals dat voor die datum gold van toepassing blijft. Het vorenstaande betekent dat in dit geval de vraag of verweerder bevoegd is het over de periode van 1 mei 1994 tot en met 31 oktober 1996 onverschuldigd betaalde bedrag van verzoekster terug te vorderen, moet worden beoordeeld aan de hand van de terugvorderingsbepalingen, zoals die gedurende die periode luidden. In dit geval heeft dit tot gevolg dat de periode van 1 mei 1994 tot en met 31 december 1995 moet worden beoordeeld aan de hand van de tot 1 januari 1996 geldende Algemene Bijstandswet (de ABW-oud) en de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 oktober 1996 aan de hand van de Abw, zoals die te dien tijde luidde. De vraag of verweerder bevoegd is de vanaf 8 augustus 1997 onverschuldigd betaalde voorschotten ingevolge de Abw terug te vorderen, moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen in de Abw zoals die vanaf 1 juli 1997 zijn gaan luiden. Waar de bestreden besluiten ná 1 juli 1997 aan verzoekster bekend zijn gemaakt volgt uit het tweede lid van artikel XVI van de Wet BMTI dat de vanaf dat moment geldende effectueringsbepalingen op de (gehele) terugvorderingen van toepassing zijn. Voorzover verzoekster derhalve stelt dat verweerder zich voor wat betreft de in het bestreden besluit sub b kenbaar gemaakte terugvordering door middel van een verzoekschrift tot de kantonrechter had dienen te wenden, kan zij derhalve hier niet in worden gevolgd. Voorts wordt als volgt overwogen. Ten aanzien van het bestreden besluit sub a Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit als rechtsgrond voor deze terugvordering verwezen naar het bepaalde in artikel 80 Abw. Waar de voorschotverlening aan verzoekster evenwel niet op grond van artikel 74 Abw heeft plaatsgevonden, kunnen deze voorschotten naar het oordeel van de president dan ook niet op basis van artikel 80 Abw van verzoekster worden teruggevorderd. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde aangegeven de in het bestreden besluit aangegeven rechtsgrond voor deze terugvordering niet te zullen handhaven. Naar verweerder thans meent dient de terugvordering van de verleende voorschotten op het bepaalde in artikel 81, tweede lid Abw te worden gebaseerd. In het te nemen besluit op bezwaar zal een en ander in deze zin worden hersteld. Ten aanzien van de hier aan de orde zijnde terugvordering merkt de president allereerst op dat verweerders standpunt wordt gedeeld dat niet voorafgaand aan een dergelijke terugvordering een zogenaamd herzieningsbesluit behoeft te worden genomen; een eerder toegekend recht op bijstand is immers niet in geding. In artikel 81, eerste lid Abw is bepaald dat bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14 of 69, derde of vierde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, van de belanghebbende wordt teruggevorderd. In het tweede lid van artikel 81 Abw is voorts bepaald dat hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald wordt teruggevorderd voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. Waar de aan verzoekster verstrekte voorschotten naar voorlopig oordeel dienen te worden begrepen onder de zinsnede "hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald", en verzoekster - nu in de uitspraak van de President van de CRvB van 8 augustus 1997 het voorlopig karakter van de toegekende voorschotten is benadrukt - voorts "redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat zij daarop geen aanspraak kon maken", komt de president het bepaalde in artikel 81, tweede lid Abw als rechtsgrond voor de hier aan de orde zijnde terugvordering voorshands niet onjuist voor. Verweerder is vooralsnog niet tot invordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten op basis van dit bestreden besluit overgegaan (en heeft ter zitting ook niet aangegeven dit thans op korte termijn te zullen doen). Gelet hierop en gegeven het karakter van de bezwaarschriftenprocedure - te weten dat van een volledige heroverweging - waarin de aan dit besluit klevende gebreken kunnen worden hersteld en de in dit verband ter zitting gegeven toelichting van de zijde van verweerder, zal bij de beoordeling van het onderhavige verzoek aan deze gebreken, mede bezien ook in het licht van het hiervoren overwogene, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Gelet op het voorgaande en hetgeen overigens zowel uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, bestaat dan ook geen aanleiding om ten aanzien van dit bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen. Ten aanzien het bestreden besluit sub b Zoals hierboven reeds aangegeven deelt de president verweerders standpunt dat reeds vóór 1 november 1996 sprake was van de situatie die tot beëindiging van de bijstandsverlening per die datum heeft geleid en dat mitsdien al langer onverschuldigd bijstand is verstrekt. De president stelt vast dat verzoekster nimmer uit eigen beweging aan verweerder alle informatie kenbaar heeft gemaakt die naderhand tot de vaststelling van het voeren van een gezamenlijke huishouding met Z heeft geleid, weshalve zij de op haar rustende rechtsplicht tot het verstrekken van (juiste) inlichtingen heeft geschonden. Verzoekster heeft er weliswaar op gewezen dat zij altijd alle relevante informatie aan verweerder heeft doorgegeven, doch deze stelling wordt als niet juist van de hand gewezen. Uit de hierboven aangehaalde uitspraken van de president van deze rechtbank van 5 december 1996 en 1 mei 1997 blijkt reeds dat verzoekster nimmer eigener beweging melding heeft gemaakt van het in mede-eigendom verkrijgen van de door haar en Z bewoonde woonboot en de financiering daarvan in 1978, in welke periode verzoekster reeds bijstand ontving; van het te dien tijde opgestelde verblijvingsbeding is evenmin destijds melding gemaakt. Verzoekster had zich dan ook dienen te realiseren dat een en ander van relevantie was c.q. kon zijn voor de bijstandsverlening aan haar, en had hiervan melding dienen te maken. Bij twijfel aan haar kant of zij dit al dan niet aan verweerder moest opgeven, had het naar het oordeel van de president op de weg van verzoekster gelegen om dit zekerheidshalve te doen. Verweerder heeft mitsdien terecht besloten verzoeksters recht op bijstand te herzien. Naar het oordeel van de president is verweerder onder deze omstandigheden op grond van het bepaalde in artikel 57 ABW-oud juncto artikel 30, tweede lid ABW- oud (voor wat betreft de over de periode van 1 mei 1994 tot en met 31 december 1995 verleende bijstand) en op grond van artikel 81, eerste lid Abw juncto artikel 65 Abw (voor wat betreft de over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 oktober 1996 verleende bijstand) bevoegd c.q. verplicht om de onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering van verzoekster terug te vorderen. Geconstateerd moet worden dat verweerder ook in dit bestreden besluit derhalve niet de juiste wettelijke grondslag voor de terugvordering heeft vermeld. Verweerders gemachtigde heeft evenwel ter zitting aangegeven de in het bestreden besluit aangegeven rechtsgrond voor deze terugvordering ook niet te zullen handhaven en in plaats hiervan in het te nemen besluit op bezwaar de hierboven aangegeven wettelijke grondslag in de plaats te zullen stellen. Vastgesteld moet worden dat verweerder nog niet tot invordering van de onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering op basis van dit bestreden besluit is overgegaan, en ter zitting heeft aangegeven nog steeds bereid te zijn om te komen tot een aflossingsregeling. Gelet hierop en gegeven het karakter van de bezwaarschriftenprocedure - te weten dat van een volledige heroverweging - waarin de aan dit besluit klevende gebreken kunnen worden hersteld en de in dit verband ter zitting gegeven toelichting van de zijde van verweerder, zal bij de beoordeling van het onderhavige verzoek ook aan deze gebreken, mede bezien ook in het licht van het hiervoren overwogene, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Gelet op het voorgaande en hetgeen overigens zowel uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, bestaat eveneens geen aanleiding om ten aanzien van dit bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen. Voorts wordt geen aanleiding gevonden om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed. Beslist wordt als volgt. 4. BESLISSING De president, wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, voor zover dat betrekking heeft op het bestreden besluit sub a, af; wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, voor zover dat betrekking heeft op het bestreden besluit sub b, af. Gewezen door mr. M. van Mourik, fungerend president, in tegenwoordigheid van J.J.H. van den Bogaard, griffier en uitgesproken in het openbaar op: 13 oktober 1999 door mr. M. van Mourik, in tegenwoordigheid van de griffier. de griffier, de president, Afschrift verzonden op: Coll.: D:B