Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4075

Datum uitspraak1999-07-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.97.1607
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad vanState H01.97.1607. Datum uitspraak: 5 JULI 1999 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: A te B appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 26 november 1997 in het geding tussen: appellant en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 juli 1995 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) geweigerd vergunning te verlenen als bedoeld in artikel 21 van de Vogelwet 1936 voor het vervoeren en (vervolgens) laten vliegen van hybride roofvogels. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 juni 1996 heeft de Minister het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 26 november 1997, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 december 1997, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 1997, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 29 april 1998 heeft de Minister een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 1998, waar appellant, vertegenwoordigd door J.M.A. Klaus, gemachtigde, en de Minister, vertegenwoordigd door mr A.G. Hofstede~Bron, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 7 van de Vogelwet 1936, zoals deze wet luidde ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar (hierna: de Vogelwet), is het verboden beschermde vogels, vogels als bedoeld in artikel 2 of produkten van die vogels onder zich te hebben, te koop te vragen, te kopen, te koop aan te bieden, ten verkoop voorhanden of voorradig te hebben, te verkopen, af te leveren, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden, tentoon te stellen of binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen. Ingevolge artikel 21 van de Vogelwet, voor zover hier van belang, kan in het belang van de vogelstand, de opvoeding of de wetenschap vergunning worden gegeven tot het verrichten van bij artikel 7 verboden handelingen. In artikel 16, eerste lid, van het Vogelbesluit 1994, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar (hierna: Vogelbesluit), is bepaald dat een zodanige vergunning wordt verleend door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 2', van de Vogelwet, verstaat deze wet onder beschermde vogels: alle vogels, welke behoren tot een der in Europa in het wild levende soorten, met uitzondering van de tamme duiverassen, de tamme knobbelzwanen en de in artikel 2 van de Jachtwet genoemde vogels. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 31, van de Vogelwet, begrijpt deze wet mede onder beschermde vogels: vogels die zijn voortgekomen uit kruising van een of meer beschermde vogels voor zover die beschermde vogels behoren tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vogelbesluit wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen mede verstaan onder beschermde vogels: vogels die zijn voortgekomen uit kruising van een of meer beschermde vogels, voor zover die beschermde vogels behoren tot de orde der roofvogels (Falconiformes). 2.2. Sinds de op 1 september 1994 van kracht geworden wijziging van de Vogelwet 1936 (Stb. 1993, 586) en het Vogelbesluit 1994 (Stb 1994, 625) behoren de hybride roofvogels tot de categorie "beschermde vogels". De vogels worden niet genoemd in de artikelen 2 en 3 van het Vogelbesluit betreffende onbeschermde vogels en cultuurvogels, en evenmin in artikel 2 van de Jachtwet. Bij het verlenen van de in artikel 21 bedoelde vergunning voert de Minister een restrictief beleid. In het belang van de vogelstand wordt in beginsel alleen vergunning verleend aan beheerders van vogelasiels met het oog op de verzorging van zieke, gewonde of anderszins niet~ valide beschermde vogels, teneinde deze, zodra dat mogelijk is, in vrijheid te stellen. In het belang van de wetenschap en de opvoeding wordt in beginsel slechts aan (natuur)wetenschappelijke instituten en dierentuinen vergunning verleend. Bij wijze van overgangsregeling wordt echter aan degenen die, evenals appellant, uit liefhebberij een hybride roofvogel houden, een vergunning verleend voor het onder zich houden van deze vogels. Vervoer, althans buiten het erf, is op basis van deze vergunning niet toegestaan. Het overgangsbeleid van de Minister strekt ertoe om in het belang van de vogelstand te voorkomen dat de hybride roofvogels tengevolge van de gewijzigde regelgeving moeten worden losgelaten. De gefokte vogels kunnen namelijk afwijkend gedrag vertonen, hetgeen verdringingseffecten van de in het wild levende roofvogels kan veroorzaken. De Afdeling onderschrijft het standpunt van de rechtbank dat het hiervoor weergegeven beleid in overeenstemming is met doel en strekking van de Vogelwet en niet kennelijk onredelijk kan worden geacht. Toepassing van dit beleid leidt ertoe dat appellant geen aanspraak heeft op verlening van de door hem verzochte vergunning. De omstandigheid dat de hybride roofvogels om gezondheidsredenen niet van de ene op de andere dag kunnen worden gekooid, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de bestreden beslissing heeft kunnen komen. De Afdeling is van oordeel dat aan het desbetreffende bezwaar is tegemoetgekomen door het aanbod van de Minister om een eenmalige uitvoervergunning voor de vogels af te geven. Naar uit de stukken blijkt, kan met de hybride roofvogels in omringende landen wel worden gevlogen. 2.3. De Afdeling vermag niet in te zien dat de bestreden beslissing zich niet met het gemeenschapsrecht verdraagt. Door appellant wordt niet betwist dat de vogels waar het hier om gaat in gevangenschap zijn geboren en opgekweekt. Zoals het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) in het arrest van 8 februari 1996 (zaak C-149/94, Vergy, Jurispr. blz. 1-322) voor recht heeft verklaard, is de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (de zogenoemde Vogelrichtlijn, Pb EG L 103 van 25 april 1979) niet op deze categorie vogels van toepassing. De Lid-Staten blijven derhalve bevoegd om dienaangaande een regeling te treffen, zij het dat daarbij de artikelen 30 en volgende van het EG-Verdrag in acht moeten worden genomen. Nu appellants aanvraag om vergunning ertoe strekt om met zijn vogels te kunnen vliegen en er ook overigens geen grond is om aan te nemen dat zijn aanvraag een verzoek met betrekking tot het intracommunautair handelsverkeer inhoudt, zijn de artikelen 30 en volgende van het EG-Verdrag niet aan de orde. Ook op de omstandigheid dat de hybride roofvogels overeenkomstig de geldende EEG-verordeningen (no. 3626/82 van de Raad, van 3 december 1983, Pb EG nr. L 384 van 31 december 1982 en no. 3418/83 van de Commissie van 28 november 1983, Pb EG nr. L 344 van 7 december 1983) betreffende de toepassing in de gemeenschap van de Convention on International Trade in Endangered species of wild fauna and flora van 1973 (hierna: CITES) vanuit een andere Lid-Staat zijn ingevoerd, kan appellant zich, ter onderbouwing van zijn standpunt dat het bestreden besluit zich niet met het gemeenschapsrecht verdraagt, niet beroepen. De CITES die ziet op de internationale handel, en de verordeningen welke strekken tot uitvoering van de doelstellingen van dit verdrag binnen de gemeenschap, verbieden een binnenlandse maatregel als hier aan de orde niet. Van strijdigheid met dit verdrag en deze verordeningen is dan ook geen sprake. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. Er bestaat, gezien vorenstaande overwegingen, geen grond om het Hof in deze zaak om een prejudiciƫle beslissing te vragen. 2.4. Met betrekking tot het betoog van appellant ter zitting dat, gelet op het arrest van het Hof van 30 april 1996 in zaak C-194/94 (Securitel) het Vogelbesluit door de nationale rechter buiten toepassing dient te worden gelaten, overweegt de Afdeling dat de Minister geen technische voorschriften heeft toegepast ten aanzien waarvan de vraag kan worden opgeworpen of van het ontwerp daarvan overeenkomstig de Richtlijn 83/189/EEG mededeling had moeten worden gedaan aan de Europese Commissie, en of die bij gebreke van zodanige mededeling buiten toepassing hadden moeten worden gelaten. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Aldus vastgesteld door mr W.M.G. Eekhof-de Vries, Voorzitter, en mr J.M. Boll en mr B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat. w.g. Eekhof-de Vries w.g. Muller Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 JULI 1999 128-242. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,