Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4085

Datum uitspraak1998-07-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/129116-96
Statusgepubliceerd


Uitspraak

datum uitspraak: 16 juli 1998 op tegenspraak +-----------+ ¦ VONNIS ¦ +-----------+ van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, economische meervoudige kamer extra, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats]op [geboortedatum], wonende te [woonplaats], [adres]. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 2 juni 1998, 5 juni 1998, 8 juni 1998, 10 juni 1998, 12 juni 1998, 15 juni 1998, 16 juni 1998, 17 juni 1998, 19 juni 1998, 23 juni 1998, 26 juni 1998 en 3 juli 1998. 1. Telastelegging. Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen. --- 3. Waardering van het bewijsmateriaal. De rechtbank zal hierna eerst onder 3.1. tot en met 3.4. een algemene beschouwing geven, welke betrekking heeft op de strafzaken tegen alle verdachten in de zogenoemde BolsWessanenzaak. 3.1. De verdenking en het opsporingsonderzoek. Op 4 juli 1995 om 09.30 uur heeft de Raad van Bestuur van Koninklijke BolsWessanen N.V. (hierna te noemen: BSW) een - niet tevoren aangekondigde - zogenoemde "profit warning" doen uitgaan in de vorm van een persbericht. De eerste alinea van dat persbericht luidt als volgt: "De Raad van Bestuur van Koninklijke BolsWessanen nv deelt mede, dat naar nu wordt verwacht de resultaten uit gewone bedrijfsuitoefening over het eerste halfjaar ongeveer 20% lager zullen uitkomen dan in 1994. Waar begin maart de verwachting werd uitgesproken, dat het resultaat over geheel 1995 10 - 15% lager zou zijn dan over 1994 dient nu ook over geheel 1995 rekening te worden gehouden met een mogelijke winstdaling van circa 20%." Na het verschijnen van dit persbericht is door de afdeling Compliance van de Vereniging European Options Exchange (EOE) een onderzoek ingesteld. Reden: het ongebruikelijk grote aantal van 3.593 putopties BSW dat op 3 juli 1995 is verhandeld. Immers: de gemiddelde dagomzet in 1995 bedroeg 932 contracten, waarvan 413 putopties. Het onderzoek heeft zich uitgestrekt over de periode van 21 juni 1995 tot en met 4 juli 1995. Daaruit is een aantal transac-ties naar voren gekomen waarbij het vermoeden van misbruik van voorwetenschap werd uitgesproken. Daaronder bevonden zich onder meer transacties zoals die door het openbaar ministerie zijn telastegelegd aan de verdachten in de zogenoemde "BolsWessanenzaak". Op 7 augustus 1995 heeft de EOE terzake aangifte gedaan bij het openbaar ministerie te Amsterdam. Vervolgens heeft het openbaar ministerie op 20 maart 1995 (de rechtbank leest: 20 maart 1996) de Economische Contro-ledienst opdracht gegeven een nader onderzoek in te stellen. Tevens heeft het Controlebureau van de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) een onderzoek ingesteld met betrekking tot transacties in relatie tot het fonds BSW in de periode van 19 juni 1995 tot en met 3 juli 1995. Het betrof daarbij de volgende transacties: - verkooptransacties van 500 certificaten BSW of meer; - kooptransacties van putopties BSW (meer dan 4 contracten); - verkooptransacties van callopties BSW (meer dan 4 contrac-ten). Het Controlebureau heeft met betrekking tot een groot aantal transacties geconcludeerd dat deze als opvallend kunnen worden aangemerkt, gelet op de omvang en het tijdstip van die transactie(s). Met betrekking tot een aantal van die transacties heeft het Controlebureau aanvullend nog de volgende aanknopingspunten genoemd voor nader onderzoek: De betreffende personen hebben ook in augustus 1994 een opvallende transactie met betrekking tot het fonds BSW verricht; Twee van deze personen zijn woonachtig in dezelfde straat als een persoon die onder de Modelcode van BSW valt en het betreft tevens een market-maker die door tussenkomst van een floorbroker heeft gehandeld, terwijl deze market-maker die opvallende transactie in privé heeft verricht. Het Controlebureau is tot de conclusie gekomen dat de transacties die nader onderzocht zouden moeten worden onder meer door of voor rekening van de navolgende (rechts-)personen zijn verricht: [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], Coral Options B.V., [betrokkene 4]Holding B.V. (holdingmaatschappij van Coral Options B.V.), [betrokkene 5], [betrokkene 6](directeur van SB Management B.V.), SB Management B.V. en [verdachte] (di-recteur van SB Management B.V.). Het onderzoek dat door genoemd Controlebureau reeds in augustus 1994 was verricht naar transacties met betrekking tot het fonds BSW betrof de periode van 22 augustus 1994 tot en met 31 augustus 1994. Reden: verhoogde omzetten voorafgaand aan het - tevoren aangekondigde - persbericht van BSW van 31 augustus 1994 om 13.00 uur. In dat persbericht was - in tegenstelling tot de eerder bekend gemaakte verwachting van het concern dat de winst zou gaan stijgen - een daling met 7,9% van het resultaat na belastingen in het eerste halfjaar van 1994 bekend gemaakt en de verwachting uitgesproken dat de winst per aandeel over geheel 1994 tenminste gelijk zou zijn aan die van 1993. Uit dit onderzoek kwamen transacties naar voren die opvallend werden genoemd, waaronder de transacties van twee op hetzelfde adres woonachtige cliënten, terwijl een bestuurder van BSW in dezelfde straat woonde, alsmede van een market-maker, die als particulier had gehandeld. De namen van deze drie personen ([betrokkene 3], [betrokkene 2] en [verdachte]) komen wederom naar voren in het hiervoor genoemde onder-zoek rond het persbe-richt van 4 juli 1995. Met de be-stuurder van BSW wordt gedoeld op [betrokkene 7]. Het opsporingsonderzoek heeft zich uitgestrekt over de periode van januari 1994 tot en met juli 1995. Nagenoeg alle hiervoor genoemde (rechts-)personen zijn door het openbaar ministerie vervolgd wegens overtreding van artikel 31a van de Wet toezicht effectenverkeer (WTE). 3.2. Toepasselijke wetsbepaling. Op de in de telasteleggingen genoemde transacties, die alle plaatsvonden in de jaren 1994 en 1995, is van toepassing het toen geldende artikel 31a WTE, (thans artikel 46 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, verder te noemen WTE 1995). Dit artikel houdt in dat het een ieder verboden is om, beschikkende over voorwetenschap, in Nederland een transactie te verrichten of te bewerkstelligen in effecten die zijn genoteerd aan een op grond van artikel 16 van die wet erkende effectenbeurs, indien uit die transactie enig voordeel kan ontstaan. Onder voorwetenschap wordt verstaan: bekendheid met een bijzonderheid omtrent die rechtspersoon, vennootschap of instelling, waarop de effecten betrekking hebben of omtrent de handel in effecten: a. waarvan degene die de bijzonderheid kent, weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat zij niet openbaar is en dat zij niet zonder schending van een geheim buiten de kring van geheimhoudingsplichtigen kan komen of is gekomen, en b. waarvan de openbaarmaking, naar redelijkerwijs is te verwachten, invloed zal hebben op de koers van de effecten. Voor zover het openbaar ministerie heeft willen betogen dat van het reeds door de Tweede en Eerste Kamer aanvaarde, maar nog niet ingevoerde wetsvoorstel tot wijziging van artikel 46 WTE 1995 reflexwerking zou uitgaan, deelt de rechtbank deze zienswijze niet. Zij acht dit in strijd met het legaliteits-beginsel, zoals onder meer neergelegd in het bepaalde in artikel 1, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering. Ten eerste is de wetgeving - nog - niet veranderd en ten tweede houdt de wetswijziging geen voor de verdachte gunstiger bepaling in. Voor zover het openbaar ministerie heeft willen betogen dat met betrekking tot overtredingen van de WTE, mede gelet op de uitspraak van deze rechtbank in de zaak Weweler, sprake is van een omkering van de bewijslast, verwijst de recht-bank naar het hierna in 3.4. overwogene. 3.3. Door de rechtbank onderzochte vragen. De rechtbank stelt voorop dat onomstreden is - en daarom geen verdere bespreking behoeft - dat de telastegelegde transacties door de verdachten zijn verricht in effecten, als bedoeld in artikel 1 WTE (in het fonds BSW) die zijn genoteerd aan een op grond van artikel 16 van die wet erkende effectenbeurs. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de tekst van artikel 31a WTE slechts sprake zijn van handelen met voorwetenschap met betrekking tot die transacties, die vóór de openbaarmaking van de bijzonderheid plaatsvinden. De telastege-legde transacties die plaatsvonden na openbaarmaking zal de rechtbank dan ook buiten beschouwing houden. De deskundige Panjer heeft in zijn rapport en ter terechtzitting als zijn conclusie naar voren gebracht dat de inhoud van de persberichten van 14 januari 1994, 31 augustus 1994, 1 maart 1995 en 4 juli 1995 als koersgevoelig is aan te merken; het eerst genoemde persbericht met name door de daarin genoemde kosten van de reorganisatie; de overige drie vanwege de daarin genoemde onverwachte winstbijstelling. De rechtbank neemt deze conclusie over, nu zij deze voldoende onderbouwd acht en deze bovendien door de verdachten [betrokkene 4], [verdachte] en [betrokkene 6] (de laatste gedeeltelijk) als juist is erkend. De rechtbank kan en zal - eveneens gelet op het eindoordeel - de stellingen van de raadslieden met betrekking tot de wijze waarop eerdergenoemde bijzonderheden zijn weergegeven in de dagvaarding, en verdere details daaromtrent, onbesproken laten. De rechtbank is voorts van oordeel dat, indien wettig en overtui-gend bewezen zou kunnen worden dat de verdachten deze bijzon-derheden kenden op de momenten dat zij de transacties verricht-ten, zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten vermoeden dat deze bijzonderheden telkens niet openbaar waren en dat zij niet zonder schending van een geheim buiten de kring van geheimhoudingsplichtigen konden komen of waren gekomen. De rechtbank heeft zich met name geconcentreerd op en beraadslaagd over de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachten voorafgaand aan de hiervoor genoemde persberichten reeds bekend waren met de bijzonderheden omtrent BSW, zoals die zijn weergegeven in die persberichten. 3.4. De inhoud van het relevante bewijsrecht. De rechtbank stelt voorop dat zij eerst tot het oordeel kan komen dat de verdachten reeds bekend waren met de hiervoor genoemde bijzonderheden omtrent BSW, indien het onderzoek op de terechtzitting voldoende (in wettige bewijsmiddelen weergegeven) redengevende feiten en omstandigheden heeft opgeleverd op grond waarvan de rechtbank tot de conclusie kan komen dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat zulks het geval was. De rechtbank stelt voorts vast dat geen rechtstreeks bewijs voorhanden is dat sprake zou zijn van handelen met voorwetenschap. Het openbaar ministerie heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat het - kort samengevat - de volgende feiten en omstandigheden voldoende redengevend acht om te kunnen komen tot het wettig en overtuigend bewijs dat de verdachten artikel 31a WTE hebben overtreden: - de momenten waarop de transacties plaatsvonden; - de omvang van de transacties; - de omstandigheid dat een aantal verdachten transacties in privé heeft verricht, zulks terwijl die verdachten toen tel-kens als market-maker actief waren; - de transacties zijn niet markt-conform; - de zogenoemde "Kennemer-connectie", bestaande uit een netwerk van personen die allen op basis van verdachte [betrokkene 7] afkomstige voorkennis transacties hebben verricht in het fonds BSW; - de non-validiteit van de argumentatie van de verdachten voor de door hen verrichte transacties. Alvorens te komen tot een korte bespreking van deze feiten en omstandigheden, stelt de rechtbank voorop dat de omstandigheid dat een verdachte een bepaalde vraag niet beantwoordt of om hem moverende redenen in het geheel geen verklaring aflegt nimmer (mede) redengevend kan worden geacht voor het bewijs dat de verdachte een strafbaar feit heeft gepleegd. Dat brengt echter niet mee dat de rechtbank, indien een verdachte voor een feit of omstandigheid dat/die, op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd, redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem telastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in haar overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken. Met name zou de rechtbank dat gegeven mede als grond kunnen aanvoeren voor het feit dat zij op grond van een of meer concreet genoemde feiten en/of omstandigheden de conclusie trekt dat een feit door de verdachte is begaan. Verdachten dienen zich echter wel altijd bewust te zijn van het gegeven dat ook de rechtbank relevante feiten en omstandigheden slechts kan waarderen door te interpreteren. Dat bergt bijna altijd enig gevaar in zich van onduidelijkheden, misverstanden, misinterpretaties en onvolledigheid. (Enige vorm van) communicatie tussen de rechtbank en een verdachte kan dit gevaar reduceren. Dat geldt ook in zaken als de onderhavige waarin feiten en omstandigheden dienen te worden gewaardeerd binnen een complexe omgeving, binnen welke omgeving de diverse participanten bovendien gebruik plegen te maken van een (eigen) jargon. Taal kent immers vele mogelijkheden, maar ook begrenzingen. Door - onder dergelijke omstandigheden - te spreken op bepaalde, door de verdachte zelf te kiezen, momenten kan hij slechts voorkomen dat de rechtbank een feit of een omstandigheid als redengevend aan-merkt voor de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan. Voorts kan een verdachte op deze wijze invloed uitoe-fenen op de overtuigingskracht van relevante feiten en omstan-digheden. Echter, het zij herhaald, het achterwege blijven daarvan heeft geen zelfstandige betekenis in de bewijsvoering. Voorts zou de rechtbank enig gevolg kunnen verbinden aan de weigering van een verdachte om een vraag te beantwoorden in het geval hij een verweer voert dat niet in strijd is met de te bezigen bewijsmiddelen doch - indien juist - onverenigbaar is met de bewezenverklaring. In dat geval zou de omstandigheid dat de verdachte weigert te antwoorden op nadere vragen met betrekking tot de door de verdachte gestelde gang van zaken kunnen bijdragen aan de verwerping van dat verweer op de grond dat die gestelde gang van zaken niet aannemelijk is geworden. Tot het waarschuwen van een verdachte omtrent eventuele consequenties van het niet aanvoeren van hem ontlastende feiten of omstandigheden is de rechtbank overigens niet gehouden. Afsluitend merkt de rechtbank nog op dat in de WTE geen bewijsrechtelijke bepalingen zijn opgenomen. Met de invoering van (wijzigingen van) de WTE zijn eveneens de bewijsrechtelijke bepalingen zoals opgenomen in het Wetboek van Strafvorde-ring niet gewij-zigd. De wetgever is slechts voornemens het aantal bestandde-len van artikel 46 WTE 1995 (daarvoor artikel 31a WTE) te verminderen. Hoewel het aantal bestanddelen van een straf-baar feit relevant is voor de omvang van het bewijs, beïnvloedt het reduceren van het aantal bestanddelen de inhoud van het bewijsrecht als zodanig niet. De rechtbank vermag dan ook niet in te zien dat er in het kader van de vervolging en berechting van overtredingen van de WTE sprake is of zal zijn van enige verschuiving van bewijslast, laat staan van een vorm van omkering van de bewijslast, zoals door het openbaar ministerie betoogd. 3.5. De door de officier van justitie aangevoerde feiten en omstandigheden. Volgt thans een korte bespreking van de feiten en omstandigheden die door het openbaar ministerie zijn genoemd als voldoende redengevend voor het bewijs van het bestanddeel "bekendheid met". De rechtbank zal daar telkens kort enige kanttekeningen bij plaatsen. Daarbij zal de rechtbank de eventuele toelaatbaarheid van de potentiële bewijsmiddelen - gelet op het eindoordeel - achterwege laten. 3.5.1. De momenten waarop de transacties plaatsvonden. Verdachte [verdachte] was als market-maker werkzaam op de Optie-beurs; hij handelde samen met zijn partner [betrokkene 6] onder de naam SB Management B.V. De aan hem telastegelegde feiten betreffen transacties die hij in privé heeft verricht. Beide transacties vonden plaats kort voor het verschijnen van eerdergenoemde persberichten van 31 augustus 1994 respectievelijk 4 juli 1995. Het persbericht van 31 augustus 1994 betreft een aangekondigd persbericht. Voorafgaand aan dit persbericht heeft verdachte 10.000 certificaten BSW verkocht. Onder andere de deskundige Van Os en de getuige [getuige 1] hebben verklaard dat het speculeren op aangekondigde persberichten niet ongebruikelijk is. Van Os heeft aanvullend nog verklaard dat met name het fonds BSW een "dankbaar fonds" is om op dergelijke momenten een gokje te wagen, nu men mocht verwachten dat de perspublicatie berichten zou kunnen bevatten die nieuwigheden zouden kunnen inhouden ten aanzien van eerdere ontwikkelingen. De (overige) motieven die verdachte heeft aange-voerd voor deze transactie zijn weergegeven en worden besproken onder 3.5.6. Voorafgaande aan het persbericht van 4 juli 1995 heeft verdachte 250 putopties BSW juli 95 gekocht. De motieven die verdachte heeft aangevoerd voor het verrichten van deze transactie worden eveneens weergeven en besproken onder 3.5.6. 3.5.2. De omvang van beide transacties. De rechtbank is van oordeel dat bij het beoordelen van de door de verdachte verrichte transacties niet alleen de telastegelegde feiten- dienen te worden betrokken doch ook het verdere beleg-gingsge-drag van de verdachte, waaronder de andere transacties van verdachte in het fonds BSW. De rechtbank is namelijk met het openbaar ministerie van oordeel dat het beleggingspatroon van verdachte iets kan zeggen over de conformiteit van deze transacties ten opzichte van dit patroon. De rechtbank komt echter, gelet enerzijds op het beleggingspatroon van verdachte - zowel binnen als buiten SB Management B.V. - zoals dit blijkt uit het dossier en anderzijds dit beleggingspatroon zoals ter terechtzitting door verdachte aannemelijk naar voren is gebracht, tot de conclusie, dat de beschikbare informatie niet het oordeel rechtvaardigt dat de litigieuze transacties in het oog springend buiten verdachtes beleggingspatroon vallen. Overigens is het de rechtbank opgevallen dat uit de aanwezige rapporten van het Controlebureau naar voren komt dat in de onderzochte periodes de transacties van verdachte bepaald niet de enige transacties waren van deze omvang. 3.5.3. De omstandigheid dat beide transacties in privé zijn verricht, zulks terwijl verdachte toen telkens als market-maker actief was. Ter terechtzitting is door verdachte naar voren gebracht dat het hem op 30 augustus 1994 - gelet op afspraken die kort daarvoor waren gemaakt tussen SB Management B.V. en de financieringsmaatschappij van deze B.V. - niet vrij stond om binnen deze B.V. grote posities in te nemen in het fonds BSW. Daarnaast beschikte hij privé over voldoende middelen om dit wel te doen. Het openbaar ministerie heeft geen argumenten naar voren gebracht die dit onaannemelijk maken. Voor zover het openbaar ministerie met betrekking tot de transactie op 3 juli 1995 heeft willen betogen dat verdachte speciaal voor deze transactie geld heeft vrij gemaakt, overweegt de rechtbank het volgende. Reeds op 15 juni 1995 heeft SB Management B.V. opdracht gegeven aan Extra Clearing om een bedrag van ¦ 800.000,- over te maken naar de rekening cou-rant bij KBW effectenbank, met de bedoeling die gelden kort daarna door SB Management B.V. onder meer over te laten boeken naar de privé-rekeningen van de directeuren. Die overboekingen hebben ook plaatsgevonden. Het gevolg was een royale financiële positie in privé voor verdachte. Uit de stukken blijkt voldoende dat de bijzonderheid die publiek is gemaakt door middel van het persbericht van 4 juli 1995 eerst op of kort na 21 juni 1995 binnen BSW bekend werd, zodat de stelling van het openbaar ministerie feitelijke grondslag mist. 3.5.4. Beide transacties waren niet markt-conform. Het openbaar ministerie heeft de stelling dat de transacties van verdachte niet markt-conform waren, gestoeld op de conclusies van de deskundige Panjer. Nu de vraagstelling aan de deskundige Panjer zich heeft beperkt tot het toepassen van de technische analyse en geen van de verdachten heeft aangegeven zich uitsluitend van deze techniek te hebben bediend, en de verdachten [verdachte] en [betrokkene 4] hebben verklaard slechts gedeeltelijk gebruik te hebben gemaakt van de technische analyse, kan aan de inhoud van het door de deskundige Panjer uitgebrachte rapport ten aanzien van de vraag of koop- en verkoopmomenten met betrekking tot het fonds BSW te constateren waren weinig of geen betekenis worden toegekend. Dit klemt temeer nu de deskundige Panjer in zijn verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris en ter terechtzitting heeft bevestigd dat hij bij toepassing van de technische analyse uitsluitend naar de slotkoersen kijkt en dat dat voor handelaren anders kan zijn, aangezien deze kunnen inspringen op de koersschommelingen op de dag zelf. Voorts merkt de rechtbank nog op dat Panjer tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard, dat met name market-makers ook wel andere methoden van technische analyse toepassen dan de methode die hij heeft gebruikt bij zijn analyse. Tevens sluit hij niet uit dat het analyseren van de transacties met behulp van die andere methoden van technische analyse tot andere uitkomsten kan leiden. Wel is de stelling van verdachte dat de slotkoers van 30 augustus 1994 een verkoopsignaal gaf, in het rapport bevestigd. 3.5.5. De zogenoemde "Kennemer-connectie". Verdachte [betrokkene 7] was uit hoofde van zijn functie bij BSW bekend met de financiële situatie van het bedrijf: hij ontving maandelijks een financieel rap-port, waarin de cijfers van de verschillende divisies werden vermeld en waarin een geconsolideerd overzicht werd verstrekt met een toelichting daarop. Daarnaast was verdachte [betrokkene 7] lid van de Corporate Council, een orgaan dat gemiddeld eenmaal per kwartaal vergaderde en waarin onder andere de maandelijkse rapporten werden besproken. De rechtbank neemt dan ook aan dat de verdachte [betrokkene 7] op de hoogte was van de bedrijfs-resultaten. Verdachte [betrokkene 7] had de Modelcode getekend. De getuige [getuige 3] heeft tegenover de rechter-commissaris (gemotiveerd) verklaard, dat het vanaf 21 juni 1995 aan de heer [betrokkene 7] duidelijk moet zijn geweest dat BSW eerder dan reeds gepland (augustus 1995) naar buiten zou moeten komen met een zogenoemde "profit-warning". De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de inhoud van die verklaring. Uit het dossier komt naar voren dat [betrokkene 7] rechtstreeks contact had met [betrokkene 3] en [betrokkene 2] (de houders van het restaurant dat was gelegen tegenover de woning van [betrokkene 7]) en met de [betrokkene 8]. Er kan geen direct verband worden gelegd tussen de [betrokkene 7] enerzijds en de verdach-te, [betrokkene 6], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] anderzijds. Wel bestond een direct contact tussen [betrokkene 4] en [betrokkene 3]/[betrokkene 2], tussen [betrokkene 4], [betrokkene 6] en [betrokkene 5] (beleggingsclub "Triple Sec"), tussen [betrokkene 6] en [verdachte] (beiden directeur van SB Manage-ment B.V.) en tussen [betrokkene 4], [betrokkene 6] en [verdachte] (colle-ga mar-ket--makers). Allen hebben verklaard dat er in de diverse con-tacten wel over BSW werd gesproken ([betrokkene 7] met [betrokkene 3], [betrokkene 7] met [betrokkene 8]; [betrokkene 3] met [betrokkene 4]; [betrokkene 6], [betrokkene 4] en [verdachte] met elkaar). Alle verdachten hebben steeds ontkend voorkennis te hebben ontvangen van [betrokkene 7]. [betrokkene 7] heeft bij herhaling verklaard, dat hij nimmer ver-trouwe-lijke informatie heeft verstrekt. [betrokkene 7] heeft tevens verklaard dat [betrokkene 3] hem daar wel toe heeft proberen te ver-leiden. Ter terechtzitting heeft het openbaar ministerie nog benadrukt dat verdachte [betrokkene 3] bij herhaling [betrokkene 7] heeft proberen te verleiden tot het verstrekken van vertrouwelijke informatie, waarop [betrokkene 7] bij herhaling zou hebben geantwoord: "Ik heb de modelcode getekend". Het openbaar ministerie heeft hier - gelet op de ongeloofwaardigheid van de verklaring van [betrokkene 7] - de conclusie aan verbonden, dat er dus wel voor-kennis moet zijn verstrekt. De rechtbank kan deze stel-lige conclusie van het openbaar ministerie niet volgen. De rechtbank heeft mede in ogenschouw genomen dat weinig tot niets bekend is geworden over de tijdstippen waarop er contacten waren in relatie tot de diverse verweten transacties. Ook over de inhoud van de diverse contacten is niet meer bekend geworden dan verdachten hebben verklaard. Met betrekking tot de inhoud daarvan heeft de rechtbank geen tegenstrijdigheden kunnen ontdekken. 3.5.6. De non-validiteit van de argumentatie van verdachte voor de door hem verrichte transacties. Ter terechtzitting is namens verdachte (gemotiveerd en gedocumenteerd) naar voren gebracht dat de transactie op 30 augustus 1994 - zeer kort samengevat - was ingegeven door de volgende (combinatie van) motieven: 1. Zwakke signalen en een neergaan-de koersbeweging op die dag, met name het verlaten van het trendkanaal; 2. de negatieve stemming rondom het fonds BSW; 3. eerdere teleurstellingen (BSW presteerde slechter dan ver-wacht en aangekondigd) en 4. een speculatie op het aangekondigde persbericht. Voor het verrichten van de transactie op 3 juli 1995 heeft verdachte (eveneens gemotiveerd en gedocumenteerd) de volgende (combinatie van) motieven naar voren gebracht. 1. Chart-tech-nische gegevens, met name het zakken van de koers onder de steunlijn van ¦ 32,-; 2. perspublikaties en beleggingsadviezen; 3. fundamentele gegevens in combinatie met valutaire ontwikke-lingen; 4. de relatief lage prijs van de optierechten op 3 juli 1995 en 5. de onveranderd negatieve stemming rond het fonds BSW. De verklaringen van verdachte ter terechtzitting waren gedetailleerder dan de verklaringen die hij in het voor-onderzoek heeft afgelegd. Met betrekking tot de gegeven motieven heeft de rechtbank in de diverse verklaringen geen in het oog springende tegenstrijdigheden kunnen ontdekken. Met betrekking tot de motieven van de verdachte heeft het openbaar ministerie daar ook niet zodanige informatie tegen ingebracht dat de rechtbank tot de conclusie zou kunnen komen dat de verklaringen van verdachte op een of meer punten kennelijk leugenachtig zijn. Hoewel voldoende aannemelijk is gewor-den dat verdachte zich bij het verrichten van transacties niet enkel laat leiden door technische analyses, zijn de motieven van verdachte ook niet strijdig met de inhoud van het rapport van de deskundige Panjer. De rechtbank heeft namelijk vastgesteld, dat de koers van het fonds BSW op 30 augustus 1994 inderdaad buiten het stijgende trend-kanaal daalde en dat de koers op 3 juli 1995 onder het niveau van ¦ 32,- is gezakt. Voorts heeft de getuige [getuige 1] (schrijver van het hiervoor vermelde rapport van de Afdeling Compliance d.d. 31 juli 1995) ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard, dat zijn kwalificatie "hoog gokgehalte" met betrekking tot de transacties die voorafgaand aan het persbericht van 4 juli 1995 zijn verricht, niet geldt ten aanzien van de op 3 juli 1995 verrichte transacties. De rechtbank vermag overigens niet in te zien waarom dit voorbehoud - gelet op de constatering van de deskundige Panjer - niet ook voor de transactie op 30 augustus 1994 geldt. Voorts merkt de rechtbank nog op dat de motieven van de verdachte enige steun vinden bij de inhoud van de verklaring van getuige [getuige 2], directeur financiën en administratie bij BSW. Deze getuige heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard, dat koersdalingen van de US $ en van de Lire effect hebben gehad op de resultaten van BSW. Ook fluctuaties in de Leeuwarder notering van de kaas- en melk-prijzen beïnvloeden de resultaten van BSW in belangrijke mate. Daar komt nog bij dat de deskundige Panjer ter terechtzitting met betrekking tot de aankoop van putopties juli 1995 heeft aangegeven dat deze ook zonder het verschijnen van het persbericht zo goed als zeker gerendeerd zouden hebben, bezien tegen de achtergrond van de prijs van de opties, de uitoefenprijs en de koersontwikkeling. Het openbaar ministerie heeft nog aangevoerd dat de verklaringen van verdachte met betrekking tot de - ogenschijnlijk tegenstrijdige - aankoop van 2 x 100 certificaten BSW op 3 juli 1995 door SB Management B.V. wel als kennelijk leugenachtig dienen te worden gekwalificeerd en dat deze aankoop een verhullende functie diende te vervullen voor de aankoop van de 250 putopties. Verdachte heeft namelijk in eerste instantie niets willen verklaren over deze aankoop en heeft later verklaard, dat hij daarmee de markt wilde testen. De rechtbank consta-teert enerzijds dat de verhullende functie van de aankoop van 200 certificaten ten opzichte van de koop van 250 putopties grenst aan nihil en constateert voorts dat het openbaar ministerie voor het overige geen feiten naar voren heeft ge-bracht die de motieven van de verdachte voldoende kunnen weerleggen. Het feit dat verdachte pas in een laat stadium is gekomen met de toelichtingen op deze transacties mag - anders dan het openbaar ministerie heeft beweerd - geen rol van betekenis spelen. Uit de door verdachte overgelegde publicaties valt voldoende grond te vinden voor de opvatting van verdachte dat hij daaruit kan opmaken dat er een negatieve stemming heerste rond BSW, welk gevoelen steun vindt in de door de deskundige Van Os afgelegde verklaring. Anders dan het openbaar ministerie stelt, ziet de rechtbank niet in waarom feiten van algemene bekendheid (dalende valuta koersen, neergaande lijn van de koers van het fonds BSW, veranderde kaasprijzen etcetera) geen rol kunnen spelen bij het toetsen van het motief voor het handelsgedrag. Het handelsgedrag van de verdachte na 4 juli 1995 laat de rechtbank buiten beschouwing; verdachte was toen immers reeds bekend met het feit dat er een onderzoek gaande was naar transacties in het fonds BSW. De transacties van verdachte, bezien in samenhang met de door andere verdachten verrichte transacties, brengt de rechtbank niet tot een andere conclusie, nu zij soortgelijke kanttekeningen bij die transacties plaatst. 4. Conclusie van de rechtbank. Het onderzoek op de terechtzitting heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende redengevende feiten en omstandigheden opgeleverd - ook in onderling verband en samenhang beschouwd - op grond waarvan de rechtbank tot de conclusie kan komen dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de verdachte op 30 augustus 1994 en op 3 juli 1995 reeds bekend was met de hiervoor genoemde bijzonderheden omtrent BSW, zoals die zijn weergegeven in de persberichten van 31 augustus 1994 en 4 juli 1995, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 5. De beslissing. Verklaart het telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door: mr E.J. van Schaardenburg - Louwe Kooijmans, voorzitter, mrs E. Pennink en A. Wolfsen, rechters, in tegenwoordigheid van mrs R. van der Weijden en C.B. Lenssen, griffiers, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 juli 1998.