Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4092

Datum uitspraak1998-07-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/129115-96
Statusgepubliceerd


Uitspraak

datum uitspraak: 16 juli 1998 op tegenspraak +-----------+ ¦ VONNIS ¦ +-----------+ van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, economische meervoudige kamer extra, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats], [adres]. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 2 juni 1998, 5 juni 1998, 8 juni 1998, 10 juni 1998, 12 juni 1998, 15 juni 1998, 16 juni 1998, 17 juni 1998, 19 juni 1998, 23 juni 1998, 26 juni 1998 en 3 juli 1998. 1. Telastelegging. Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting d.d 17 juni 1998 gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen. 2.1. De geldigheid van de dagvaarding. De raadsman heeft betoogd dat de feiten onder 5. en 7. van de dagvaarding nietig dienen te worden verklaard. Ter toelichting heeft hij aangevoerd dat deze feiten onbegrijpelijk zijn. Feit 5 omdat de verbinding tussen het persbericht en de transacties onbegrijpelijk is en feit 7 omdat verdachte uit deze trans-actie nimmer voordeel heeft kunnen behalen. De recht-bank overweegt hieromtrent als volgt. Wat er ook zij van de juistheid van deze stelling, gelet op de hierna volgende beslissing, heeft verdachte geen belang meer bij bespreking van dit verweer. 2.2. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De raadsman heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvan-kelijk in de vervolging moet worden verklaard ten aanzien van de feiten onder 1, 2, 3, 4, 5 en 7, wegens schending van het gelijk-heidsbe-gin-sel. Ter toelichting heeft hij aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat de redenen die volgens het openbaar ministerie tot de seponering van de zaak [betrokkene 1] hebben geleid ook voor de zaak [verdachte] gelden. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt: Bij de beantwoording van de vraag of het openbaar ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel tot vervolging van verdachte is overge-gaan, is naar het oordeel van de rechtbank terughou-dendheid op zijn plaats. Slechts indien het openbaar ministe-rie in rede-lijkheid niet tot de vervolgingsbeslissing in de zaak van verdachte had kunnen overgaan, is er voor een ingrijpen aanleiding. Wat er ook zij van de gelijkheid tussen verdachte en [betrokkene 1] op het gebied van het vermogen, de verklaring van de deskundige Van Os en de eigen verklaringen van verdachte en [betrokkene 1], naar het oordeel van de rechtbank blijken uit het dossier tussen verdachte en [betrokkene 1] zoveel verschillen te bestaan dat niet gezegd kan worden dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot vervolging van verdachte kon overgaan tegen de achtergrond van het sepot van [betrokkene 1]. Het verweer wordt dan ook verworpen. 3. Waardering van het bewijsmateriaal. De rechtbank zal hierna eerst onder 3.1. tot en met 3.4. een algeme-ne beschouwing geven, welke betrekking heeft op de strafzaken tegen alle verdachten in de zogenoemde BolsWessanenzaak. 3.1. De verdenking en het opsporingsonderzoek. Op 4 juli 1995 om 09.30 uur heeft de Raad van Bestuur van Koninklijke BolsWessanen N.V. (hierna te noemen: BSW) een - niet tevoren aangekondigde - zogenoemde "profit warning" doen uitgaan in de vorm van een persbericht. De eerste alinea van dat persbericht luidt als volgt: "De Raad van Bestuur van Koninklijke BolsWessanen nv deelt mede, dat naar nu wordt verwacht de resultaten uit gewone bedrijfsuitoefening over het eerste halfjaar ongeveer 20% lager zullen uitkomen dan in 1994. Waar begin maart de verwachting werd uitgesproken, dat het resultaat over geheel 1995 10 - 15% lager zou zijn dan over 1994 dient nu ook over geheel 1995 rekening te worden gehouden met een mogelijke winstdaling van circa 20%." Na het verschijnen van dit persbericht is door de afdeling Compliance van de Vereniging European Options Exchange (EOE) een onderzoek ingesteld. Reden: het ongebruikelijk grote aantal van 3.593 putop-ties BSW dat op 3 juli 1995 is verhandeld. Immers: de gemid-delde dagomzet in 1995 bedroeg 932 contracten, waarvan 413 putopties. Het onderzoek heeft zich uitgestrekt over de periode van 21 juni 1995 tot en met 4 juli 1995. Daaruit is een aantal transac-ties naar voren gekomen waarbij het vermoeden van misbruik van voorwe-tenschap werd uitgespro-ken. Daaronder bevonden zich onder meer transacties zoals die door het openbaar ministerie zijn telastegelegd aan de verdachten in de zogenoemde "BolsWessanenzaak". Op 7 augustus 1995 heeft de EOE terzake aangifte gedaan bij het openbaar ministerie te Amsterdam. Vervolgens heeft het openbaar ministerie op 20 maart 1995 (de rechtbank leest: 20 maart 1996) de Economi-sche Contro-ledienst opdracht gegeven een nader onderzoek in te stellen. Tevens heeft het Controlebureau van de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) een onderzoek ingesteld met betrekking tot transacties in relatie tot het fonds BSW in de periode van 19 juni 1995 tot en met 3 juli 1995. Het betrof daarbij de volgende transacties: - verkooptransacties van 500 certificaten BSW of meer; - kooptransacties van putopties BSW (meer dan 4 contracten); - verkooptransacties van callopties BSW (meer dan 4 contrac-ten). Het Controlebureau heeft met betrekking tot een groot aantal transacties geconcludeerd dat deze als opvallend kunnen worden aangemerkt, gelet op de omvang en het tijdstip van die transactie(s). Met betrekking tot een aantal van die transacties heeft het Controlebureau aanvullend nog de volgende aankno-pingspunten genoemd voor nader onderzoek: De betreffende personen hebben ook in augustus 1994 een opvallende transactie met be-trek-king tot het fonds BSW verricht; Twee van deze personen zijn woonachtig in dezelfde straat als een persoon die onder de Modelcode van BSW valt en het betreft tevens een market-maker die door tussen-komst van een floorbroker heeft gehandeld, terwijl deze market-maker die opvallende transac-tie in privé heeft ver-richt. Het Controlebu-reau is tot de conclu-sie gekomen dat de transacties die nader onderzocht zouden moeten worden onder meer door of voor rekening van de navolgende (rechts-)personen zijn ver-richt: [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], Coral Options B.V., [verdachte] Holding B.V. (holdingmaatschappij van Coral Options B.V.), [betrokkene 4], [betrokkene 5] (directeur van SB Management B.V.), SB Management B.V. en [betrokkene 6] (di-recteur van SB Management B.V.). Het onderzoek dat door genoemd Controlebureau reeds in augustus 1994 was verricht naar transacties met betrekking tot het fonds BSW betrof de periode van 22 augustus 1994 tot en met 31 augustus 1994. Reden: verhoogde omzetten vooraf-gaand aan het - tevoren aangekondigde - persbericht van BSW van 31 augustus 1994 om 13.00 uur. In dat persbericht was - in tegen-stelling tot de eerder bekend gemaakte verwachting van het concern dat de winst zou gaan stijgen - een daling met 7,9% van het resul-taat na belastingen in het eerste halfjaar van 1994 bekend gemaakt en de verwachting uitgespro-ken dat de winst per aan-deel over geheel 1994 tenminste gelijk zou zijn aan die van 1993. Uit dit onderzoek kwamen transacties naar voren die opvallend werden genoemd, waaronder de transacties van twee op hetzelfde adres woonachtige cliënten, terwijl een bestuurder van BSW in de-zelfde straat woonde, alsmede van een market-ma-ker, die als particulier had gehandeld. De namen van deze drie personen ([betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 6]) komen wederom naar voren in het hiervoor genoemde onder-zoek rond het persbe-richt van 4 juli 1995. Met de be-stuurder van BSW wordt gedoeld op [betrokkene 7]. Het opsporingsonderzoek heeft zich uitgestrekt over de periode van januari 1994 tot en met juli 1995. Nagenoeg alle hiervoor genoemde (rechts-)personen zijn door het openbaar ministerie vervolgd wegens overtreding van artikel 31a van de Wet toe-zicht effectenverkeer (WTE). 3.2. Toepasselijke wetsbepaling. Op de in de telasteleggingen genoemde transacties, die alle plaatsvonden in de jaren 1994 en 1995, is van toepassing het toen geldende artikel 31a WTE, (thans artikel 46 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, verder te noemen WTE 1995). Dit artikel houdt in dat het een ieder verbo-den is om, beschikkende over voorwe-tenschap, in Nederland een transactie te verrichten of te bewerkstelligen in effecten die zijn genoteerd aan een op grond van artikel 16 van die wet erkende effectenbeurs, indien uit die transactie enig voordeel kan ontstaan. Onder voorwe-tenschap wordt verstaan: bekendheid met een bijzonderheid omtrent die rechtspersoon, vennootschap of instelling, waarop de effecten betrekking hebben of omtrent de handel in effec-ten: a. waarvan degene die de bijzonderheid kent, weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat zij niet openbaar is en dat zij niet zonder schending van een geheim buiten de kring van geheimhoudingsplichtigen kan komen of is gekomen, en b. waarvan de openbaarmaking, naar redelijkerwijs is te verwachten, invloed zal hebben op de koers van de effecten. Voor zover het openbaar ministerie heeft willen betogen dat van het reeds door de Tweede en Eerste Kamer aanvaarde, maar nog niet ingevoerde wetsvoorstel tot wijziging van arti-kel 46 WTE 1995 reflexwerking zou uitgaan, deelt de rechtbank deze zienswijze niet. Zij acht dit in strijd met het legali-teits-beginsel, zoals onder meer neergelegd in het bepaalde in artikel 1, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering. Ten eerste is de wetgeving - nog - niet veranderd en ten tweede houdt de wetswijziging geen voor de verdachte gunstiger bepaling in. Voor zover het openbaar ministerie heeft willen betogen dat met betrekking tot overtredingen van de WTE, mede gelet op de uitspraak van deze rechtbank in de zaak Weweler, sprake is van een omkering van de bewijslast, verwijst de rechtbank naar het hierna onder 3.4. overwogene. 3.3. Door de rechtbank onderzochte vragen. De rechtbank stelt voorop dat onomstreden is - en daarom geen verdere bespreking behoeft - dat de telastegelegde transac-ties door de verdachten zijn verricht in effecten, als bedoeld in artikel 1 WTE (in het fonds BSW) die zijn geno-teerd aan een op grond van artikel 16 van die wet erkende effectenbeurs. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de tekst van artikel 31a WTE slechts sprake zijn van handelen met voorwetenschap met betrekking tot die transacties, die vóór de openbaarmaking van de bijzonderheid plaatsvinden. De telastegelegde transacties die plaatsvonden na openbaarmaking zal de rechtbank dan ook buiten beschouwing houden. De deskundige Panjer heeft in zijn rapport en ter terecht-zitting als zijn conclusie naar voren gebracht dat de inhoud van de persberichten van 14 januari 1994, 31 augustus 1994, 1 maart 1995 en 4 juli 1995 als koersgevoelig is aan te merken; het eerst genoemde persbericht met name door de daarin genoemde kosten van de reorganisatie; de overige drie vanwege de daarin genoemde onverwachte winstbijstelling. De rechtbank neemt deze conclusie over, nu zij deze voldoende onderbouwd acht en deze bovendien door de verdachten [verdachte], [betrokkene 6] en [betrokkene 5] (de laatste gedeeltelijk) als juist is erkend. De rechtbank kan en zal - eveneens gelet op het eindoordeel - de stellingen van de raadslieden met betrekking tot de wijze waarop eerdergenoemde bijzonderheden zijn weergegeven in de dagvaarding, en verdere details daaromtrent, onbesproken laten. De rechtbank is voorts van oordeel dat, indien wettig en overtui-gend bewezen zou kunnen worden dat de verdachten deze bijzon-derheden kenden op de momen-ten dat zij de transacties verricht-ten, zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten vermoeden dat deze bijzonderheden telkens niet openbaar waren en dat zij niet zonder schending van een geheim buiten de kring van geheimhoudingsplichtigen konden komen of waren gekomen. De rechtbank heeft zich met name geconcentreerd op en beraadslaagd over de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachten voorafgaand aan de hiervoor genoemde persberichten reeds bekend waren met de bijzonderheden omtrent BSW, zoals die zijn weergegeven in die pers-be-richten. 3.4. De inhoud van het relevante bewijsrecht. De rechtbank stelt voorop dat zij eerst tot het oordeel kan komen dat de verdachten reeds bekend waren met de hiervoor genoemde bijzonder-heden omtrent BSW, indien het onder-zoek op de terechtzitting voldoen-de (in wettige bewijsmiddelen weerge-geven) redengevende feiten en omstandigheden heeft opgeleverd op grond waarvan de recht-bank tot de conclusie kan komen dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat zulks het geval was. De rechtbank stelt voorts vast dat geen rechtstreeks bewijs voorhanden is dat sprake zou zijn van handelen met voorwetenschap. Het openbaar ministerie heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat het - kort samengevat - de volgende feiten en omstandigheden voldoende redengevend acht om te kunnen komen tot het wettig en overtuigend bewijs dat de verdachten artikel 31a WTE hebben overtreden: - de momenten waarop de transacties plaatsvonden; - de omvang van de transacties; - de omstandigheid dat een aantal verdachten transacties in privé heeft ver-richt, zulks terwijl die verdachten toen tel-kens als market-ma-ker actief waren; - de transacties zijn niet markt-conform; - de zogenoemde "Kennemer-connectie", bestaande uit een netwerk van personen die allen op basis van verdachte [betrokkene 7] afkomstige voorkennis transacties hebben verricht in het fonds BSW; - de non-validiteit van de argumentatie van de verdachten voor de door hen verrichte transacties. Alvorens te komen tot een korte bespreking van deze feiten en omstandigheden, stelt de rechtbank voorop dat de omstandigheid dat een verdachte een bepaalde vraag niet beantwoordt of om hem moverende redenen in het geheel geen verklaring aflegt nimmer (mede) redengevend kan worden geacht voor het bewijs dat de verdachte een strafbaar feit heeft gepleegd. Dat brengt echter niet mee dat de rechtbank, indien een verdachte voor een feit of omstandigheid dat/die, op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd, redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem telastege-legde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in haar overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken. Met name zou de rechtbank dat gegeven mede als grond kunnen aan-voeren voor het feit dat zij op grond van een of meer concreet genoemde feiten en/of omstandigheden de conclusie trekt dat een feit door de verdachte is begaan. Verdachten dienen zich echter wel altijd bewust te zijn van het gegeven dat ook de rechtbank relevante feiten en omstandigheden slechts kan waarderen door te interpreteren. Dat bergt bijna altijd enig gevaar in zich van onduidelijkheden, misverstanden, misinterpretaties en onvolledigheid. (Enige vorm van) communicatie tussen de rechtbank en een verdachte kan dit gevaar reduceren. Dat geldt ook in zaken als de onder-havige waarin feiten en omstandigheden dienen te worden gewaardeerd binnen een complexe omgeving, binnen welke omgeving de diverse participanten bovendien gebruik plegen te maken van een (eigen) jargon. Taal kent immers vele mogelijkheden, maar ook begrenzingen. Door - onder dergelijke omstandigheden - te spreken op bepaalde, door de verdachte zelf te kiezen, momenten kan hij slechts voorkomen dat de rechtbank een feit of een omstandigheid als redengevend aan-merkt voor de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan. Voorts kan een verdachte op deze wijze invloed uitoe-fenen op de overtuigingskracht van relevante feiten en omstan-digheden. Echter, het zij herhaald, het achterwege blijven daarvan heeft geen zelfstandige betekenis in de bewijsvoering. Voorts zou de rechtbank enig gevolg kunnen verbinden aan de weigering van een verdachte om een vraag te beantwoorden in het geval hij een verweer voert dat niet in strijd is met de te bezigen bewijsmiddelen doch - indien juist - onverenigbaar is met de bewezenverklaring. In dat geval zou de omstandigheid dat de verdachte weigert te antwoorden op nadere vragen met betrekking tot de door de verdachte gestelde gang van zaken kunnen bijdragen aan de verwerping van dat verweer op de grond dat die gestelde gang van zaken niet aannemelijk is geworden. Tot het waarschuwen van een verdachte omtrent eventuele consequenties van het niet aanvoeren van hem ontlastende feiten of omstandigheden is de rechtbank overigens niet gehouden. Afsluitend merkt de rechtbank nog op dat in de WTE geen bewijsrechtelijke bepalingen zijn opgenomen. Met de invoering van (wijzigingen van) de WTE zijn eveneens de be-wijs-rechtelijke bepalingen zoals opgenomen in het Wetboek van Strafvorde-ring niet gewij-zigd. De wetgever is slechts voornemens het aantal bestandde-len van artikel 46 WTE 1995 (daarvoor artikel 31a WTE) te verminderen. Hoewel het aantal bestanddelen van een straf-baar feit relevant is voor de omvang van het bewijs, beïnvloedt het reduceren van het aantal bestanddelen de inhoud van het bewijsrecht als zodanig niet. De rechtbank vermag dan ook niet in te zien dat er in het kader van de vervolging en berechting van overtre-dingen van de WTE sprake is of zal zijn van enige verschui-ving van bewijslast, laat staan van een vorm van omkering van de bewijslast, zoals door het open-baar ministerie betoogd. 3.5. De door de officier van justitie aangevoerde feiten en omstandigheden. Volgt thans een korte bespreking van de feiten en omstandigheden die door het openbaar ministerie zijn genoemd als vol-doende redengevend voor het bewijs van het bestanddeel "bekendheid met". De rechtbank zal daar telkens kort enige kanttekeningen bij plaatsen. Daarbij zal de recht-bank de eventuele toelaatbaarheid van de potentiële bewijsmid-delen - gelet op het eindoordeel - achterwege laten. 3.5.1. De momenten waarop de transacties plaatsvonden. Verdachte [verdachte] is als market-maker werkzaam op de Optiebeurs. Hij handelt onder de naam Coral Options B.V. Daarnaast heeft hij een beheermaatschappij [verdachte] Holding B.V. Verdachte heeft verklaard dat de transactie door en voor rekening van deze B.V.'s telkens door hem zijn verricht. Daarnaast heeft verdachte samen met verdachte [betrokkene 5] transacties verricht binnen de beleggingsclub "Triple Sec". De rechtbank heeft geconstateerd, dat de binnen "Triple Sec" verrichte transacties telkens plaats hebben gevonden op momenten waarop òf verdachte òf [betrokkene 5] ook - al dan niet in privé - hebben gehandeld in het fonds BSW. Gelet op dit gegeven en gelet op de verklaringen van de verdachten gaat de rechtbank er van uit dat de transacties binnen "Triple Sec" telkens zijn verricht door de verdachte die op die dag ook in een andere hoedanigheid dan die van "Triple Sec" in BWS actief was. Met betrekking tot verdachte heeft de rechtbank dan ook alleen die door verdachte verrichte transacties binnen deze beleggingsclub meegenomen in onderstaand overzicht. Het openbaar ministerie heeft aangevoerd dat de transacties telkens plaats vonden kort voor het verschijnen van eerdergenoemde persberichten. Voorafgaande aan het persbericht van 14 januari 1994 heeft verdachte op 11 januari 1994 10.000 certificaten BSW verkocht, op 12 januari 1994 35 putopties BWS jan 94 gekocht, waarvan 10 binnen "Triple Sec", op 14 januari 1994 10.000 certificaten BSW verkocht en op 17 januari 1994 10 putopties BSW gekocht. Voorafgaande aan het persbericht van 31 augustus 1994 heeft verdachte op 18 augustus 1994 10 callopties BWS okt 94 verkocht binnen "Triple Sec", op 29 augustus 1994 550 putopties BWS okt 94, waarvan 50 binnen "Triple Sec", gekocht en 5.000 certificaten BWS verkocht en op 31 augustus 94 5.000 certificaten BWS verkocht. Voorafgaande aan het persbericht van 1 maart 1995 (15.00 uur) heeft verdachte op 18 januari 1995 25.000 certificaten BSW gekocht en op 24 januari 1995 10 putopties BSW april 95 verkocht. Terzijde merkt de rechtbank op dat het uit het dossier is gebleken dat de eveneens door het openbaar ministerie genoemde transacties op 1 maart 1995 (de koop van 3 * 5.000 certificaten BSW) alle zijn verricht ná het verschijnen van het persbericht. Voorafgaande aan het persbericht van 4 juli 1995 heeft verdachte op 3 juli 1995 300 putopties BSW juli 95 en 200 putopties BWS okt 95 gekocht en 23.137 certificaten BWS verkocht. De drie eerstgenoemde persberichten betroffen aangekondigde persberichten. Onder andere de deskundige Van Os en de getuige [getuige 1] hebben verklaard dat het speculeren op aangekondigde persberichten niet ongebruikelijk is. De rechtbank merkt hier overigens reeds op dat de transacties in januari 1995 wel in een heel ver verwijderd verband tot het persbericht van 1 maart 1995 staan. Van Os heeft aanvullend nog verklaard dat met name het fonds BSW een "dankbaar fonds" is om op dergelijke momenten een gokje te wagen, nu men mocht verwachten dat de perspublicaties berichten zouden kunnen bevatten die nieuwigheden zouden kunnen inhouden ten aanzien van eerdere ontwikkelingen. De (overige) motieven die verdachte heeft aangevoerd voor deze transactie zijn weergegeven en worden besproken onder 3.5.6. De motieven die verdachte heeft aangevoerd voor het verrichten van de transacties op 3 juli 1995 worden eveneens weergeven en besproken onder 3.5.6. 3.5.2. De omvang van de transacties. De rechtbank is van oordeel dat bij het beoordelen van de door verdachte verrichte transacties niet alleen de telastegelegde feiten- dienen te worden betrokken doch ook het verdere beleggingsge-drag van de verdachte, waaronder de andere transac-ties van verdachte in het fonds BSW. De rechtbank is name-lijk met het openbaar ministerie van oordeel dat het beleg-gingspa-troon van verdachte iets kan zeggen over de conformi-teit van deze transacties ten opzichte van dit patroon. De rechtbank komt echter, gelet enerzijds op het beleggingspatroon van verdachte - zowel in Coral Options B.V., als in [verdachte] Holding B.V. en de beleggingsclub "Triple Sec" - zoals dit blijkt uit het dossier en anderzijds dit beleggingspatroon zoals ter terechtzitting door verdachte aannemelijk naar voren is gebracht, tot de conclusie, dat de beschikbare informatie niet het oordeel rechtvaardigt dat de litigieuze transac-ties in het oog springend buiten verdachtes beleggingspatroon vallen. Met betrekking tot het beleggingspatroon is voldoende gebleken dat verdachte met name niet schuwt grote posities in te nemen en daarbij grote risico's te lopen. Overigens is het de rechtbank opgevallen dat uit de aanwezige rapporten van het Controlebureau naar voren komt dat in de onderzochte periodes de transacties van verdachte be-paald niet de enige transacties waren van de omvang als de telastegelegde transacties. Voor zover het openbaar ministerie heeft willen betogen dat de omvang van de transactie, zoals onder 7 telastegelegd, een aanwijzing oplevert voor het handelen met misbruik van voorwetenschap, kan de rechtbank het openbaar ministerie hierin niet volgen. Uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat verdachte met transacties rond het persbericht van 1 maart 1995 een aanmerkelijk verlies heeft geleden, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank een contra-indicatie vormt dat bij verdachte voorkennis aanwezig is geweest. Daarbij komt nog dat ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat verdachte deze positie sedert oktober 1994 had opgebouwd. 3.5.3. De transacties waren niet markt-conform. Het openbaar ministerie heeft de stelling dat de transacties van verdachte niet markt-conform waren, gestoeld op de conclusies van de deskundige Panjer. Nu de vraagstelling aan de deskundige Panjer zich heeft beperkt tot het toepassen van de technische analyse en geen van de verdachten heeft aangegeven zich uitsluitend van deze techniek te hebben bediend, en de verdachten [betrokkene 6] en [verdachte] hebben verklaard slechts gedeeltelijk gebruik te hebben gemaakt van de technische analyse, kan aan de inhoud van het door de deskundige Panjer uitgebrachte rapport ten aanzien van de vraag of koop- en verkoopmomenten met betrekking tot het fonds BSW te constateren waren geen betekenis worden toegekend. Dit klemt temeer nu de deskundige Panjer in zijn verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris en ter terechtzitting heeft bevestigd dat hij bij toepassing van de technische analyse uitsluitend naar de slotkoersen kijkt en dat dat voor handelaren anders kan zijn, aangezien deze kunnen inspringen op de koersschommelingen op de dag zelf. Voorts merkt de rechtbank nog op dat Panjer tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard, dat met name market-makers ook wel andere methoden van technische analyse toepassen dan de methode die hij heeft gebruikt bij zijn analyse. Tevens sluit hij niet uit dat het analyseren van de transac-ties met behulp van die andere methoden van technische analyse tot andere uitkomsten kan leiden. 3.5.5. De zogenoemde "Kennemer-connectie". Verdachte [betrokkene 7] was uit hoofde van zijn functie bij BSW bekend met de financiële situatie van het bedrijf: hij ontving maandelijks een financieel rap-port, waarin de cijfers van de verschillende divisies werden vermeld en waarin een geconsolideerd overzicht werd verstrekt met een toelichting daarop. Daarnaast was verdachte [betrokkene 7] lid van de Corporate Council, een orgaan dat gemiddeld eenmaal per kwartaal vergaderde en waarin onder andere de maandelijkse rapporten werden besproken. De rechtbank neemt dan ook aan dat de verdachte [betrokkene 7] op de hoogte was van de bedrijfs-resultaten. Verdachte [betrokkene 7] had de Modelcode getekend. De getuige [getuige 3] heeft tegenover de rechter-commissaris (gemotiveerd) verklaard, dat het vanaf 21 juni 1995 aan de heer [betrokkene 7] duidelijk moet zijn geweest dat BSW eerder dan reeds gepland (augustus 1995) naar buiten zou moeten komen met een zogenoemde profit-warning. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de inhoud van die verklaring. Uit het dossier komt naar voren dat verdachte [betrokkene 7] rechtstreeks contact had met de verdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 2] (de houders van het restaurant dat was gelegen tegenover de woning van [betrokkene 7]) en met de verdachte [betrokkene 8]. Er kan geen direct verband worden gelegd tussen de verdachte [betrokkene 7] enerzijds en de verdach-ten [betrokkene 6], [betrokkene 5], [verdachte] en [betrokkene 4] anderzijds. Wel bestond een direct contact tussen [verdachte] en [betrokkene 3]/[betrokkene 2], tussen [verdachte], [betrokkene 5] en [betrokkene 4] (beleggingsclub "Triple Sec"), tussen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] (beiden directeur van SB Manage-ment B.V.) en tussen [verdachte], [betrokkene 5] en [betrokkene 6] (colle-ga mar-ket--makers). Allen hebben verklaard dat er in de diverse con-tacten wel over BSW werd gesproken ([betrokkene 7] met [betrokkene 3], [betrokkene 7] met [betrokkene 8]; [betrokkene 3] met [verdachte]; [betrokkene 5], [verdachte] en [betrokkene 6] met elkaar). Alle verdachten hebben steeds ontkend voorkennis te hebben ontvangen van [betrokkene 7]. [betrokkene 7] heeft bij herhaling verklaard, dat hij nimmer ver-trouwe-lijke informatie heeft verstrekt. [betrokkene 7] heeft tevens verklaard dat [betrokkene 3] hem daar wel toe heeft proberen te ver-leiden. Ter terechtzitting heeft het openbaar ministerie nog benadrukt dat verdachte [betrokkene 3] bij herhaling [betrokkene 7] heeft proberen te verleiden tot het verstrekken van vertrouwelijke informatie, waarop [betrokkene 7] bij herhaling zou hebben geant-woord: "Ik heb de modelcode getekend". Het openbaar ministerie heeft hier - gelet op de ongeloofwaardigheid van de verklaring van [betrokkene 7] - de conclusie aan verbonden, dat er dus wel voor-kennis moet zijn ver-strekt. De rechtbank kan deze stel-lige conclusie van het openbaar ministerie niet volgen. De rechtbank heeft mede in ogenschouw genomen dat weinig tot niets bekend is gewor-den over de tijdstippen waarop er contacten waren in relatie tot de diver-se verweten transacties. Ook over de inhoud van de diverse contacten is niet meer bekend gewor-den dan verdachten hebben verklaard. Met betrek-king tot de inhoud daarvan heeft de rechtbank geen tegenstrijdigheden kunnen ontdekken. 3.5.6. De non-validiteit van de argumentatie van verdachte voor de door hem verrichte transacties. Ter terechtzitting is namens verdachte (gemotiveerd en gedocumenteerd) naar voren gebracht dat in het algemeen de navolgende motieven aan zijn handelsgedrag ten grondslag lagen: 1. Dat hij regelmatig voorafgaand aan een persbericht transacties verrichtte om te speculeren op zo'n bericht, en 2. dat er geen synergie was tussen Bols en Wessanen, hetgeen werd bevestigd doordat het fonds BSW achter bleef bij de ontwikkeling van de AEX-index. Voor het verrichten van de transactie op 3 juli 1995 heeft verdachte (eveneens gemotiveerd en gedocumenteerd) daarnaast nog de volgende (combinatie van) motieven naar voren gebracht: 1. de ontwikkeling van de US $ en de Lire; 2. de goedkope putopties; 3. de dalende kaasprijzen en 4. het doorbreken van de steunlijn van ¦ 32,- vlak na de opening van de koers op 3 juli 1998. De verklaringen van verdachte ter terechtzitting waren gedetailleerder dan de verklaringen die hij in het voor-onderzoek heeft afgelegd. Met betrekking tot de gegeven motieven heeft de rechtbank in de diverse verklaringen geen in het oog springende tegenstrijdigheden kunnen ontdekken. Met betrekking tot de motieven van de verdachte heeft het openbaar ministerie daar ook niet zodanige informatie tegen ingebracht dat de rechtbank tot de conclusie zou kunnen komen dat de verklaringen van verdachte op een of meer punten kennelijk leugenachtig zijn. Hoewel voldoende aannemelijk is gewor-den dat verdachte zich bij het verrichten van transacties niet enkel laat leiden door technische analyses, zijn de motieven van verdachte met betrekking tot de transacties van 3 juli 1995 ook niet strijdig met de inhoud van het rapport van de deskundige Panjer. De rechtbank heeft namelijk vastge-steld, dat de koers van het fonds BSW op 3 juli 1995 onder het niveau van ¦ 32,- is gezakt. Voorts heeft de getuige [getuige 1] (schrijver van het hiervoor vermelde rapport van de Afdeling Compliance d.d. 31 juli 1995) ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard, dat zijn kwalificatie "hoog gokgehalte" met betrekking tot de transacties die voorafgaand aan het persbericht van 4 juli 1995 zijn verricht, niet geldt ten aanzien van de op 3 juli 1995 verrichte transac-ties. Voorts merkt de rechtbank nog op dat de motieven van de verdachte nog enige steun vinden bij de inhoud van de verklaring van getuige [getuige 2], [beroep] bij BSW. Deze getuige heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard, dat koersdalingen van de US $ en van de Lire effect hebben gehad op de resultaten van BSW. Ook fluctuaties in de Leeuwarder notering van de kaas- en melk-prijzen beïnvloeden de resultaten van BSW in belangrijke mate. Daar komt nog bij dat de deskundige Panjer ter terechtzitting met betrekking tot de aankoop van putopties op 3 juli 1995 heeft aangegeven dat deze ook zonder het verschijnen van het persbericht zo goed als zeker gerendeerd zouden hebben, bezien tegen de achtergrond van de prijs van de opties, de uitoefenprijs en de koersontwikkeling. Overigens heeft de deskundige Panjer ter terechtzitting verklaard dat de totale positie van verdachte rond het persbericht van 4 juli 1995 niet opvallend is. Het openbaar ministerie heeft nog aangevoerd dat het feit dat verdachte op 3 juli 1995 onder andere heeft gehandeld via de ABN AMRO Bank en niet via Extra Clearing B.V. als verhullend dient te worden opgevat. Verdachte heeft met stukken onderbouwd dat dit in de effectenbranche niet ongebruikelijk of opvallend is. Dit gegeven is ter terechtzitting door de deskundige Panjer onderschreven. De rechtbank constateert dat het openbaar ministerie voor het overige geen feiten naar voren heeft gebracht die de stelling van het openbaar ministerie op dit punt nader onderbouwen. Anders dan het openbaar ministerie stelt, ziet de rechtbank niet in waarom feiten van algemene bekendheid (dalende valuta koersen, neergaande lijn van de koers van het fonds BSW, veranderde kaasprijzen etcetera) geen rol kunnen spelen bij het toetsen van het motief voor het handelsgedrag. Het handelsgedrag van de verdachte na 4 juli 1995 laat de rechtbank buiten beschouwing; verdachte was toen immers reeds bekend met het feit dat er een onderzoek gaande was naar transacties in het fonds BSW. De transacties van verdachte, bezien in samenhang met de door andere verdachten verrichte transacties, brengt de rechtbank niet tot een andere conclusie, nu zij soortgelijke kanttekeningen bij die transacties plaatst. 4. Conclusie van de rechtbank. Het onderzoek op de terechtzitting heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende redengevende feiten en omstandigheden opgeleverd - ook in onderling verband en samenhang beschouwd - op grond waarvan de rechtbank tot de conclusie kan komen dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de verdachte bij het aangaan van de onderscheiden transacties reeds bekend was met de hiervoor genoemde bijzonderheden omtrent BSW, zoals die zijn weergegeven in de genoemde persberichten. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken. 5. De beslissing. Verklaart het onder 5. en 7. telastegelegde niet nietig. Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. Verklaart het telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door: mr E.J. van Schaardenburg - Louwe Kooijmans, voorzitter, mrs E. Pennink en A. Wolfsen, rechters, in tegenwoordigheid van mrs R. van der Weijden en C.B. Lenssen, griffiers, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 juli 1998.