Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4093

Datum uitspraak1998-07-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/129114-96
Statusgepubliceerd


Uitspraak

datum uitspraak: 16 juli 1998 op tegenspraak +-----------+ ¦ VONNIS ¦ +-----------+ van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, economische meervoudige kamer extra, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, wonende te [woonplaats] (België), [adres]. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 15 juni 1998, 16 juni 1998, 17 juni 1998, 19 juni 1998, 23 juni 1998, 26 juni 1998 en 3 juli 1998. 1. Telastelegging. Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting d.d 17 juni 1998 gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen. 2.1. De geldigheid van de dagvaarding. De raadsman heeft gesteld dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard. Ter toelichting heeft hij betoogd, zakelijk weergegeven, dat de tenlastelegging onvol-doende duidelijk omschreven is en bovendien innerlijk tegenstrij-dig is. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Wat er ook zij van de juistheid van deze stelling, gelet op de hierna volgende beslissing, heeft verdachte onvoldoende belang bij bespreking van dit verweer. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. 2.2.1. Willekeur in vervolgingsbeleid De raadsman heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard en daartoe allereerst aange-voerd, zakelijk weergegeven, dat sprake is van willekeur in het vervol-gingsbeleid, aangezien het openbaar ministerie van de vervol-ging tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft afgezien en daartoe gronden heeft aangevoerd, die ook van toepassing zijn op thans nog terechtstaande verdachten. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Uitgangspunt bij beantwoording van de vraag of het openbaar ministerie willekeurig tot vervolging van verdachte is overgegaan, is naar het oordeel van de rechtbank dat onder de gege-ven omstandigheden terughoudendheid op zijn plaats is. Slechts indien het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot de vervolgings-beslis-sing in de zaak van verdachte had kunnen komen, is er voor een ingrij-pen aanleiding. Allereerst merkt de rechtbank op dat de positie van verdachte op geen enkele wijze is te vergelijken met die van [betrokkene 2] of [betrokkene 1] zodat dit niet tot de conclusie leidt dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen overgaan. Wat er verder ook zij van de door het openbaar ministerie aange-voerde gronden om af te zien van de verdere vervolging van [betrokkene 2] en [betrokkene 1], uit de stukken en de behande-ling ter terechtzitting blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van evidente ver-schillen tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] enerzijds en verdachte anderzijds. In de zaak van [betrokkene 1] valt uit het dossier niet anders af te leiden dan dat hij samen met zijn broer een algemene reke-ning heeft gehad, via welke rekening onder meer de litigieuze transac-ties zijn verricht. Uit het dossier valt echter op geen enkele wijze enige betrokken-heid, dan wel bemoeienis met betrekking tot de effec-ten/op-tietrans-acties door [betrokkene 1] af te leiden, terwijl een dergelijke bijzondere omstandig-heid zich bij geen van de andere verdachten voordoet. Ook niet bij [betrokkene 3], hoewel kan worden toegegeven dat er een groot aantal overeenkomsten is tussen [betrokkene 1] enerzijds en [betrokkene 3] ander-zijds. Voor de beoordeling in dit kader zijn er naar het oordeel van de rechtbank echter ook vol-doende verschil-len, waarvan als meest in het oog springende moet worden aange-merkt dat de reke-ning van [betrokkene 3] speciaal is geopend met het oog op transacties in aandelen en opties onder de naam "Triple Sec", terwijl uit het dossier ook blijkt van bemoeienis van [betrokkene 3] bij de op-brengst van de trans-acties. In de zaak van [betrokkene 2] is sprake van een combinatie van factoren, die -aldus het openbaar ministerie- het tot het oordeel heeft gebracht [betrokkene 2] niet langer te vervolgen. De rechtbank kan uit het dossier op geen enkele wijze afleiden dat op een van de andere verdachten een dergelijke combinatie van factoren van toepassin-g is. Alleen al niet nu [betrokkene 2] als enige zijn bedrijf aan Bols-Wessanen heeft verkocht en aldus -althans volgens het open-baar ministe-rie- een bijzondere interesse in het bedrijf heeft gehou-den. Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet gesteld kan worden dat het open-baar ministerie in redelijk-heid niet tot de beslis-sing heeft kunnen komen verdachte en de andere verdachten te vervolgen. Voorzover de raadsman nog heeft betoogd dat het openbaar ministe-rie niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu in andere zaken met betrekking tot handelen met voorwetenschap de tipgever niet is vervolgd, terwijl bij verdachte tot vervolging is overge-gaan, kan de rechtbank de raadsman hierin niet volgen, nu -voorzover de rechtbank van deze zaken kennis draagt- niet is gebleken dat dit vergelijkbare zaken be-tref-fen. Dat sprake is geweest van een zo willekeurig toepassen van dwangmid-delen in de zaak tegen verdachte dat dit dient te leiden tot een zo verregaande sanctie als de niet-ontvankelijk-heid van het openbaar ministe-rie, is de rechtbank niet gebleken. Het verweer dat sprake is geweest van willekeur in het vervolgingsbeleid, wordt verworpen. 2.2.2. Vrij verkeer raadsman Ingevolge artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft een ieder tegen wie een vervol-ging is ingesteld het recht om - voorzover hier relevant - zichzelf te verdedi-gen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze. Ook op grond van artikel 28, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) is de verdacht bevoegd zich, overeenkomstig de bepalin-gen van de derde titel van het Wetboek van strafvordering, door een gekozen raadsman te doen bijstaan. Ingevolge artikel 50 Sv. heeft de raadsman - voorzover hier van belang - met inachtneming van de huishoudelijke reglementen en zonder dat het onderzoek mag worden opgehouden, vrije toegang tot de verdachte die rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Slechts indien uit bepaalde omstandigheden een ernstig vermoeden voort-vloeit dat het vrije verkeer tussen raadsman en verdachte hetzij zal strekken om de verdachte bekend te maken met enige omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven, hetzij wordt misbruikt voor pogingen om de opsporing van de waarheid te belem-meren, kan tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de rechter-commissaris, en overigens tijdens het vooronderzoek de offi-cier van justitie, telkens bevelen dat de raadsman geen toe-gang tot de verdachte zal hebben of deze niet alleen zal mogen spreken. De rechtbank stelt vast dat noch de rechter-commissaris, noch de officier van justitie een bevel als hiervoor bedoeld hebben gegeven. Er wordt dan ook geacht geen omstandigheid aanwezig te zijn geweest die het vrije verkeer tussen de raadsman en de verdachte diende te beperken. De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat de raadsman reeds vanaf de aanhouding tot de verdachte diende te worden toegelaten. Slechts de huishoudelijke reglementen binnen het politiebureau en het huis van bewaring konden in deze situatie enigszins belemmerend werken op het bezoek van de raadsman aan de verdachte. Vast staat dat verdachte al vrij snel na zijn aanhouding heeft verzocht om contact te mogen hebben met zijn raadsman. Vast staat voorts dat de raadsman - ondanks dit verzoek - de verdachte niet heeft kunnen bezoeken gedurende de eerste uren na zijn aanhouding. Dit bezoek is naar het oordeel van de rechtbank - al dan niet bewust - feitelijk verhinderd door de opsporingsdienst. Zo ingevolge enig huishoudelijk reglement dit bezoek diende plaats te vinden op bepaalde momenten, dan had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van die opsporingsdienst gelegen dit tijdstip (dat in ieder geval gelegen diende te zijn op een moment kort nadat het verzoek daartoe is gedaan) door te geven aan verdachten en/of aan zijn raadsman. Dat het onderzoek zou kunnen worden opgehouden door een bezoek van de raadsman lijkt de rechtbank hoogstonwaarschijnlijk. Het feitelijk onmogelijk maken van een bezoek van de raadsman gedurende de eerste uren na de aanhouding acht de rechtbank een schending van het vrije verkeer tussen raadsman en verdachte als gevolg waarvan bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld. De rechtbank oordeelt dit verzuim echter niet zodanig dat in het geheel geen sprake meer kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet, als gevolg waarvan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Gelet op het eind-oordeel is het voor de rechtbank niet moge-lijk deze beperking thans op een andere wijze te sanctioneren. 2.2.3. Kennisneming/afschriften processtukken De raadsman heeft verder nog gesteld dat de wijze waarop in deze zaak afschriften van processtukken zijn verkregen en de verdediging kennis heeft kunnen nemen van de processtukken -tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministe-rie in de vervolging dient te leiden. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt: Aan de raadsman kan worden toegegeven dat van de zijde van de vervolgende instantie in het beginstadium onzorgvuldig is omgegaan met het recht van de verdediging op inzage en afgifte van de processtukken. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet gebleken dat daarbij sprake is geweest van een zo ernstige inbreuk op beginse-len van een behoorlijk straf-proces-recht, dat daarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlij-ke behan-de-ling van zijn zaak is tekort -gedaan. Daarbij is het van belang vast te stellen dat in ieder geval tijdig voor de terecht-zit-ting alle stukken aan de verdedi-ging zijn verstrekt. Dit verweer wordt dan ook verworpen. 2.2.4. Ook het verweer dat het openbaar ministerie niet ontvanke-lijk is, nu zij informatie over deze strafzaak naar de pers heeft gelekt, wordt verworpen. Van de zijde van de verdediging is deze stelling, tegenover de betwisting van de zijde van het openbaar ministerie, niet onderbouwd en ook overigens is daarvan niet gebleken. 3. Waardering van het bewijsmateriaal. De rechtbank zal hierna eerst onder 3.1. tot en met 3.4. een algeme-ne beschouwing geven, welke betrekking heeft op de strafzaken tegen alle verdachten in de zogenoemde BolsWessanenzaak. 3.1. De verdenking en het opsporingsonderzoek. Op 4 juli 1995 om 09.30 uur heeft de Raad van Bestuur van Koninklijke BolsWessanen N.V. (hierna te noemen: BSW) een - niet tevoren aangekondigde - zogenoemde "profit warning" doen uitgaan in de vorm van een persbericht. De eerste alinea van dat persbericht luidt als volgt: "De Raad van Bestuur van Koninklijke BolsWessanen nv deelt mede, dat naar nu wordt verwacht de resultaten uit gewone bedrijfsuitoefening over het eerste halfjaar ongeveer 20% lager zullen uitkomen dan in 1994. Waar begin maart de verwachting werd uitgesproken, dat het resultaat over geheel 1995 10 - 15% lager zou zijn dan over 1994 dient nu ook over geheel 1995 rekening te worden gehouden met een mogelijke winstdaling van circa 20%." Na het verschijnen van dit persbericht is door de afdeling Compliance van de Vereniging European Options Exchange (EOE) een onderzoek ingesteld. Reden: het ongebruikelijk grote aantal van 3.593 putop-ties BSW dat op 3 juli 1995 is verhandeld. Immers: de gemid-delde dagomzet in 1995 bedroeg 932 contracten, waarvan 413 putopties. Het onderzoek heeft zich uitgestrekt over de periode van 21 juni 1995 tot en met 4 juli 1995. Daaruit is een aantal transac-ties naar voren gekomen waarbij het vermoeden van misbruik van voorwe-tenschap werd uitgespro-ken. Daaronder bevonden zich onder meer transacties zoals die door het openbaar ministerie zijn telastegelegd aan de verdachten in de zogenoemde "BolsWessanenzaak". Op 7 augustus 1995 heeft de EOE terzake aangifte gedaan bij het openbaar ministerie te Amsterdam. Vervolgens heeft het openbaar ministerie op 20 maart 1995 (de rechtbank leest: 20 maart 1996) de Economi-sche Contro-ledienst opdracht gegeven een nader onderzoek in te stellen. Tevens heeft het Controlebureau van de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) een onderzoek ingesteld met betrekking tot transacties in relatie tot het fonds BSW in de periode van 19 juni 1995 tot en met 3 juli 1995. Het betrof daarbij de volgende transacties: - verkooptransacties van 500 certificaten BSW of meer; - kooptransacties van putopties BSW (meer dan 4 contracten); - verkooptransacties van callopties BSW (meer dan 4 contrac-ten). Het Controlebureau heeft met betrekking tot een groot aantal transacties geconcludeerd dat deze als opvallend kunnen worden aangemerkt, gelet op de omvang en het tijdstip van die transactie(s). Met betrekking tot een aantal van die transacties heeft het Controlebureau aanvullend nog de volgende aankno-pingspunten genoemd voor nader onderzoek: De betreffende personen hebben ook in augustus 1994 een opvallende transactie met be-trek-king tot het fonds BSW verricht; Twee van deze personen zijn woonachtig in dezelfde straat als een persoon die onder de Modelcode van BSW valt en het betreft een market-maker die door tussen-komst van een floorbroker heeft gehandeld, terwijl deze market-maker die opvallende transac-tie in privé heeft ver-richt. Het Controlebu-reau is tot de conclu-sie gekomen dat de transacties die nader onderzocht zouden moeten worden onder meer door of voor rekening van de navolgende (rechts-)personen zijn ver-richt: [betrokkene 2], [betrokkene 4], [betrokkene 5], Coral Options B.V., [betrokkene 6] Holding B.V. (holdingmaatschappij van Coral Options B.V.), [betrokkene 3], [betrokkene 7] (directeur van SB Management B.V.), SB Management B.V. en [betrokkene 8] (di-recteur van SB Management B.V.). Het onderzoek dat door genoemd Controlebureau reeds in augustus 1994 was verricht naar transacties met betrekking tot het fonds BSW betrof de periode van 22 augustus 1994 tot en met 31 augustus 1994. Reden: verhoogde omzetten vooraf-gaand aan het - tevoren aangekondigde - persbericht van BSW van 31 augustus 1994 om 13.00 uur. In dat persbericht was - in tegen-stelling tot de eerder bekend gemaakte verwachting van het concern dat de winst zou gaan stijgen - een daling met 7,9% van het resul-taat na belastingen in het eerste halfjaar van 1994 bekend gemaakt en de verwachting uitgespro-ken dat de winst per aan-deel over geheel 1994 tenminste gelijk zou zijn aan die van 1993. Uit dit onderzoek kwamen transacties naar voren die opvallend werden genoemd, waaronder de transacties van twee op hetzelfde adres woonachtige cliënten, terwijl een bestuurder van BSW in de-zelfde straat woonde, alsmede van een market-ma-ker, die als particulier had gehandeld. De namen van deze drie personen ([betrokkene 5], [betrokkene 4] en [betrokkene 8]) komen wederom naar voren in het hiervoor genoemde onder-zoek rond het persbe-richt van 4 juli 1995. Met de be-stuurder van BSW wordt gedoeld op [verdachte]. Het opsporingsonderzoek heeft zich uitgestrekt over de periode van januari 1994 tot en met juli 1995. Nagenoeg alle hiervoor genoemde (rechts-)personen zijn door het openbaar ministerie vervolgd wegens overtreding van artikel 31a van de Wet toezicht effectenverkeer (WTE). 3.2. Toepasselijke wetsbepaling. Op de in de telasteleggingen genoemde transacties, die alle plaatsvonden in de jaren 1994 en 1995, is van toepassing het toen geldende artikel 31a WTE, (thans artikel 46 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, verder te noemen WTE 1995). Dit artikel houdt in dat het een ieder verbo-den is om, beschikkende over voorwe-tenschap, in Nederland een transactie te verrichten of te bewerkstelligen in effecten die zijn genoteerd aan een op grond van artikel 16 van die wet erkende effectenbeurs, indien uit die transactie enig voordeel kan ontstaan. Onder voorwe-tenschap wordt verstaan: bekendheid met een bijzonderheid omtrent die rechtspersoon, vennootschap of instelling, waarop de effecten betrekking hebben of omtrent de handel in effec-ten: a. waarvan degene die de bijzonderheid kent, weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat zij niet openbaar is en dat zij niet zonder schending van een geheim buiten de kring van geheimhoudingsplichtigen kan komen of is gekomen, en b. waarvan de openbaarmaking, naar redelijkerwijs is te verwachten, invloed zal hebben op de koers van de effecten. Voor zover het openbaar ministerie heeft willen betogen dat van het reeds door de Tweede en Eerste Kamer aanvaarde, maar nog niet ingevoerde wetsvoorstel tot wijziging van arti-kel 46 WTE 1995 reflexwerking zou uitgaan, deelt de rechtbank deze zienswijze niet. Zij acht dit in strijd met het legali-teits-beginsel, zoals onder meer neergelegd in het bepaalde in artikel 1, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering. Ten eerste is de wetgeving - nog - niet veranderd en ten tweede houdt de wetswijziging geen voor de verdachte gunstiger bepaling in. Voor zover het openbaar ministerie heeft willen betogen dat met betrekking tot overtredingen van de WTE, mede gelet op de uitspraak van deze rechtbank in de zaak Weweler, sprake is van een omkering van de bewijslast, verwijst de recht-bank naar het hierna in 3.4. overwogene. 3.3. Door de rechtbank onderzochte vragen. De rechtbank stelt voorop dat onomstreden is - en daarom geen verdere bespreking behoeft - dat de telastegelegde transac-ties door de verdachten zijn verricht in effecten, als bedoeld in artikel 1 WTE (in het fonds BSW) die zijn geno-teerd aan een op grond van artikel 16 van die wet erkende effectenbeurs. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de tekst van artikel 31a WTE slechts sprake zijn van handelen met voorwetenschap met betrekking tot die transacties, die vóór de openbaarmaking van de bijzonderheid plaatsvinden. De telastege-legde transacties die plaatsvonden na openbaarmaking zal de rechtbank dan ook buiten beschouwing houden. De deskundige Panjer heeft in zijn rapport en ter terechtzitting als zijn conclusie naar voren gebracht dat de inhoud van de persberichten van 14 januari 1994, 31 augustus 1994, 1 maart 1995 en 4 juli 1995 als koersgevoelig is aan te merken; het eerst genoemde persbericht met name door de daarin genoemde kosten van de reorganisatie; de overige drie vanwege de daarin genoemde onverwachte winstbijstelling. De rechtbank neemt deze conclusie over, nu zij deze voldoende onderbouwd acht en deze bovendien door de verdachten [betrokkene 6], [betrokkene 8] en [betrokkene 7] (de laatste gedeeltelijk) als juist is erkend. De rechtbank kan en zal - eveneens gelet op het eindoordeel - de stellingen van de raadslieden met betrekking tot de wijze waarop eerdergenoemde bijzonderheden zijn weergegeven in de dagvaarding, en verdere details daaromtrent, onbesproken laten. De rechtbank is voorts van oordeel dat, indien wettig en overtui-gend bewezen zou kunnen worden dat de verdachten deze bijzon-derheden kenden op de momen-ten dat zij de transacties verricht-ten, zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten vermoeden dat deze bijzonderheden telkens niet openbaar waren en dat zij niet zonder schending van een geheim buiten de kring van geheimhoudingsplichtigen konden komen of waren gekomen. De rechtbank heeft zich met name geconcentreerd op en beraadslaagd over de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachten voorafgaand aan de hiervoor genoemde persberichten reeds bekend waren met de bijzonderheden omtrent BSW, zoals die zijn weergegeven in die pers-be-richten. 3.4. De inhoud van het relevante bewijsrecht. De rechtbank stelt voorop dat zij eerst tot het oordeel kan komen dat de verdachten reeds bekend waren met de hiervoor genoemde bijzonder-heden omtrent BSW, indien het onder-zoek op de terechtzitting voldoen-de (in wettige bewijsmiddelen weergegeven) redengevende feiten en omstandigheden heeft opgeleverd op grond waarvan de recht-bank tot de conclusie kan komen dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat zulks het geval was. De rechtbank stelt voorts vast dat geen rechtstreeks bewijs voorhanden is dat sprake zou zijn van handelen met voorwetenschap. Het openbaar ministerie heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat het - kort samengevat - de volgende feiten en omstandigheden voldoende redengevend acht om te kunnen komen tot het wettig en overtuigend bewijs dat de verdachten artikel 31a WTE hebben overtreden: - de momenten waarop de transacties plaatsvonden; - de omvang van de transacties; - de omstandigheid dat een aantal verdachten transacties in privé heeft ver-richt, zulks terwijl die verdachten toen tel-kens als market-ma-ker actief waren; - de transacties zijn niet markt-conform; - de zogenoemde "Kennemer-connectie", bestaande uit een netwerk van personen die allen op basis van verdachte [verdachte] afkomstige voorkennis transacties hebben verricht in het fonds BSW; - de non-validiteit van de argumentatie van de verdachten voor de door hen verrichte transacties. Alvorens te komen tot een korte bespreking van deze feiten en omstandigheden, stelt de rechtbank voorop dat de omstandigheid dat een verdachte een bepaalde vraag niet beantwoordt of om hem moverende redenen in het geheel geen verklaring aflegt nimmer (mede) redengevend kan worden geacht voor het bewijs dat de verdachte een strafbaar feit heeft gepleegd. Dat brengt echter niet mee dat de rechtbank, indien een verdachte voor een feit of omstandigheid dat/die, op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd, redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem telastege-legde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in haar overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken. Met name zou de rechtbank dat gegeven mede als grond kunnen aan-voeren voor het feit dat zij op grond van een of meer concreet genoemde feiten en/of omstandigheden de conclusie trekt dat een feit door de verdachte is begaan. Verdachten dienen zich echter wel altijd bewust te zijn van het gegeven dat ook de rechtbank relevante feiten en omstandigheden slechts kan waarderen door te interpreteren. Dat bergt bijna altijd enig gevaar in zich van onduidelijkheden, misverstanden, misinterpretaties en onvolledigheid. (Enige vorm van) communicatie tussen de rechtbank en een verdachte kan dit gevaar reduceren. Dat geldt ook in zaken als de onder-havige waarin feiten en omstandigheden dienen te worden gewaardeerd binnen een complexe omgeving, binnen welke omgeving de diverse participanten bovendien gebruik plegen te maken van een (eigen) jargon. Taal kent immers vele mogelijkheden, maar ook begrenzingen. Door - onder dergelijke omstandigheden - te spreken op bepaalde, door de verdachte zelf te kiezen, momenten kan hij slechts voorkomen dat de rechtbank een feit of een omstandigheid als redengevend aan-merkt voor de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan. Voorts kan een verdachte op deze wijze invloed uitoe-fenen op de overtuigingskracht van relevante feiten en omstan-digheden. Echter, het zij herhaald, het achterwege blijven daarvan heeft geen zelfstandige betekenis in de bewijsvoering. Voorts zou de rechtbank enig gevolg kunnen verbinden aan de weigering van een verdachte om een vraag te beantwoorden in het geval hij een verweer voert dat niet in strijd is met de te bezigen bewijsmiddelen doch - indien juist - onverenigbaar is met de bewezenverklaring. In dat geval zou de omstandigheid dat de verdachte weigert te antwoorden op nadere vragen met betrekking tot de door de verdachte gestelde gang van zaken kunnen bijdragen aan de verwerping van dat verweer op de grond dat die gestelde gang van zaken niet aannemelijk is geworden. Tot het waarschuwen van een verdachte omtrent eventuele consequenties van het niet aanvoeren van hem ontlastende feiten of omstandigheden is de rechtbank overigens niet gehouden. Afsluitend merkt de rechtbank nog op dat in de WTE geen bewijsrechtelijke bepalingen zijn opgenomen. Met de invoering van (wijzigingen van) de WTE zijn eveneens de be-wijs-rechtelijke bepalingen zoals opgenomen in het Wetboek van Strafvorde-ring niet gewij-zigd. De wetgever is slechts voornemens het aantal bestandde-len van artikel 46 WTE 1995 (daarvoor artikel 31a WTE) te verminderen. Hoewel het aantal bestanddelen van een straf-baar feit relevant is voor de omvang van het bewijs, beïnvloedt het reduceren van het aantal bestanddelen de inhoud van het bewijsrecht als zodanig niet. De rechtbank vermag dan ook niet in te zien dat er in het kader van de vervolging en berechting van overtre-dingen van de WTE sprake is of zal zijn van enige verschui-ving van bewijslast, laat staan van een vorm van omkering van de bewijslast, zoals door het open-baar ministerie betoogd. 3.5. De door de officier van justitie aangevoerde feiten en omstandigheden. Volgt thans een korte bespreking van de feiten en omstandigheden die door het openbaar ministerie zijn genoemd als vol-doende redengevend voor het bewijs van het bestanddeel "bekendheid met". De rechtbank zal daar telkens kort enige kanttekeningen bij plaatsen. Daarbij zal de recht-bank de eventuele toelaatbaarheid van de potentiële bewijsmid-delen - gelet op het eindoordeel - achterwege laten. 3.5.1. De zogenoemde "Kennemer-connectie". Verdachte [verdachte] was uit hoofde van zijn functie bij BSW bekend met de financiële situatie van het bedrijf: hij ontving maandelijks een financieel rap-port, waarin de cijfers van de verschillende divisies werden vermeld en waarin een geconsolideerd overzicht werd verstrekt met een toelichting daarop. Daarnaast was verdachte [verdachte] lid van de Corporate Council, een orgaan dat gemiddeld eenmaal per kwartaal vergaderde en waarin onder andere de maandelijkse rapporten werden besproken. De rechtbank neemt dan ook aan dat de verdachte [verdachte] op de hoogte was van de bedrijfs-resultaten. Verdachte [verdachte] had de Modelcode getekend. De getuige [getuige 1] heeft tegenover de rechter-commissaris (gemotiveerd) verklaard, dat het vanaf 21 juni 1995 aan de heer [verdachte] duidelijk moet zijn geweest dat BSW eerder dan reeds gepland (augustus 1995) naar buiten zou moeten komen met een zogenoemde profit-warning. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de inhoud van die verklaring. Uit het dossier komt naar voren dat verdachte recht-streeks contact had met [betrokkene 5] en [betrokkene 4] (de houders van het restaurant dat was gelegen tegenover de woning van verdachte) en met [betrokkene 9]. Er kan geen direct verband worden gelegd tussen verdachte enerzijds en [betrokkene 8], [betrokkene 7], [betrokkene 6] en [betrokkene 3] anderzijds. Wel bestond een direct contact tussen [betrokkene 6] en [betrokkene 5]/[betrokkene 4], tussen [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 3] (beleggingsclub "Triple Sec"), tussen [betrokkene 7] en [betrokkene 8] (beiden directeur van SB Manage-ment B.V.) en tussen [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8] (colle-ga mar-ket--makers). Allen hebben verklaard dat er in de diverse con-tacten wel over BSW werd gesproken (verdachte met [betrokkene 5], verdachte met [betrokkene 9]; [betrokkene 5] met [betrokkene 6]; [betrokkene 7], [betrokkene 6] en [betrokkene 8] met elkaar). Alle verdachten hebben steeds ontkend voorkennis te hebben ontvangen van verdachte. Verdachte heeft bij herhaling verklaard, dat hij nimmer ver-trouwe-lijke informatie heeft verstrekt. Verdachte heeft tevens verklaard dat [betrokkene 5] hem daar wel toe heeft proberen te ver-leiden. Ter terechtzitting heeft het openbaar ministerie nog benadrukt dat verdachte [betrokkene 5] bij herhaling verdachte heeft proberen te verleiden tot het verstrekken van vertrouwelijke informatie, waarop verdachte bij herhaling zou hebben geant-woord: "Ik heb de modelcode getekend". Het openbaar ministerie heeft hier - gelet op de ongeloofwaardigheid van de verklaring van verdachte - de conclusie aan verbonden, dat er dus wel voorkennis moet zijn ver-strekt. De rechtbank kan deze stel-lige conclusie van het openbaar ministerie niet volgen. De rechtbank heeft mede in ogenschouw genomen dat weinig tot niets bekend is gewor-den over de tijdstippen waarop er contacten waren in relatie tot de diver-se verweten transacties. Ook over de inhoud van de diverse contacten is niet meer bekend gewor-den dan verdachten hebben verklaard. Met betrek-king tot de inhoud daarvan heeft de rechtbank geen tegenstrijdigheden kunnen ontdekken. 4. Conclusie van de rechtbank. Zoals hiervoor reeds is overwogen is geen rechtstreeks bewijs aanwezig waaruit voortvloeit dat verdachte voorkennis heeft verschaft aan de andere verdachten. In de zaak tegen de verdachte [betrokkene 9] komt de rechtbank tot een niet-ontvankelijk verklaring. Daardoor is de rechtbank in die zaak niet toegekomen aan een inhoudelijke toetsing. In de zaak tegen verdachte dient dan ook alsnog de vraag te worden beantwoord of niettemin buiten redelijke twijfel kan worden aangenomen dat [betrokkene 9] met misbruik van voorkennis heeft gehandeld. Ook al is in de zaak [betrokkene 9] een aantal feiten en omstandigheden aan te wijzen, die de verdenking tegen hem rechtvaardigt, de rechtbank acht deze feiten en omstandigheden onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van "buiten redelijke twijfel". Het onderzoek ter terechtzitting heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende redengevende feiten en omstandigheden opgeleverd - ook in onderling verband en samenhang beschouwd - op grond waarvan de rechtbank tot de conclusie kan komen dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de verdachten [betrokkene 5], [betrokkene 4], [betrokkene 8], [betrokkene 7], [betrokkene 6] en [betrokkene 3] bij het aangaan van de onderscheiden transacties reeds bekend waren met de hiervoor genoemde bijzonderheden omtrent BSW, zoals die zijn weergegeven in de genoemde persberichten. Dit brengt mee dat ook verdachte dient te worden vrijgesproken. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 5. De beslissing. Verklaart de dagvaarding niet nietig. Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. Verklaart het telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door: mr E.J. van Schaardenburg - Louwe Kooijmans, voorzitter, mrs E. Pennink en A. Wolfsen, rechters, in tegenwoordigheid van mrs R. van der Weijden en C.B. Lenssen, griffiers, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 juli 1998.