
Jurisprudentie
AA4122
Datum uitspraak1999-11-30
Datum gepubliceerd1999-11-30
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersVBouw 99/2346-DLD
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd1999-11-30
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersVBouw 99/2346-DLD
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
President
Reg.nr.: VBouw 99/2346-DLD
Uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het geding tussen
A en B, wonende te C, verzoekers,
gemachtigde: mr J.J. den Broeder
en
het dagelijks bestuur van de raad van de deelgemeente Delfshaven, verweerder,
met als derde-partij: de Stichting Belangen "Boulevard", gevestigd te C,
gemachtigde: mr W.P. Bekenkamp.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 9 juli 1999 heeft verweerder aan verzoekster onder verlening van vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) onder voorwaarden een bouwvergunning verleend voor het veranderen van een woongebouw tot kamerverhuurbedrijf op het perceel […]laan 314 B te Rotterdam, kadastraal bekend D, sectie C, nr. 2476.
Bij brief van 13 juli 1999 heeft de Stichting Belangen "Boulevard" (hierna: de Stichting) bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Tevens heeft de Stichting bij brief van gelijke datum de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 5 augustus 1999 heeft de president dit verzoek toegewezen, met dien verstande dat verweerders besluit van 9 juli 1999 werd geschorst tot en met zes weken na de verzending van het door verweerder te nemen besluit op het bezwaar van de Stichting.
Bij besluit van 12 oktober 1999 (verzonden 13, oktober 1999) heeft verweerder onder herroeping van zijn besluit van 9 juli 1999 het bezwaarschrift van de Stichting gegrond verklaard en de vergunning ten behoeve van het verbouwen van het pand Mathenesserlaan 314 B alsnog geweigerd.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) hebben verzoekers bij brief van 25 oktober 1999 beroep ingesteld.
Voorts hebben verzoekers bij brief van gelijke datum de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verzoekers in staat worden gesteld hun bouwplan uit te voeren.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 1999. Aanwezig waren verzoekers en hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr J.M. den Boer. Voor de derde-partij was de gemachtigde aanwezig.
2. Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De president overweegt allereerst, dat in dit geval, waarin de verleende bouwvergunning voor een in afwachting van de aanstaande verbouwing leegstaand pand na een eerdere schorsing door de president is herroepen, gelet ook op de bij de verbouwing spelende financiële belangen, genoegzaam gebleken is, dat aan het vereiste van spoedeisendheid voor behandeling van het verzoek is voldaan.
Het in geding zijnde bouwplan is gelet op hetgeen namens verweerder ter zitting uiteengezet is in strijd met (artikel 6 van) de voorschriften van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan E.
Verweerder heeft bij besluit van 9 juli 1999 bouwvergunning verleend met toepassing van de zogeheten vrij stellings- en anticipatieprocedure op grond van artikel 19 van de WRO.
Tegen dat besluit is bezwaar gemaakt door de derde-partij en hangende dat bezwaar is bij de president een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening verzocht, die bij uitspraak van 5 augustus 1999 is toegewezen.
In de uitspraak van 5 augustus 1999 heeft de president overwogen dat niet kan worden gezegd dat verweerder na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO en de bouwvergunning. Daarbij heeft de president gewezen op het door verweerder in zijn beleidsnota "Logementen en Instellingen" vastgelegde beleid en de constatering dat in het onderhavige geval geen zodanige bijzondere omstandigheden zijn aangewezen, dat afwijking van dat beleid geboden was.
In de beslissing op bezwaar heeft verweerder zijn besluit van 9 juli 1999 herroepen onder overweging dat de beleidsvrijheid die hem in het algemeen bij het al dan niet verlenen van de vrijstelling ex artikel 19 van de WRO toekomt in deze in sterke mate of in zijn geheel beperkt wordt door het vastgestelde en van algemene bekendheid zijnde beleid, dat alle ter beschikking staande middelen worden aangewend om nieuwe vestigingen van kamerverhuurbedrijven te voorkomen.
De herroeping is dus uitsluitend gebaseerd op het beleid zoals neergelegd in de beleidsnota "Logementen en instellingen", deelgemeente D.
Dit beleid is blijkens de notitie enerzijds gericht op het voor~ komen van uitbreiding van het bestand logementen/kamerverhuurbedrijven in de deelgemeente Delfshaven en anderzijds gericht op een kwaliteitsverbetering.
In de beleidsnota is - voorzoveel nu van belang - neergelegd dat voor nieuwe aanvragen, dus voor nog te realiseren logementen, alleen initiatieven van toegelaten instellingen volgens de definitie van het Besluit beheer sociale huursector (BBSH) , de zogenoemde woningcorporaties, gehonoreerd zullen worden, en alle andere aanvragen afgewezen zullen worden.
De president stelt bij nader inzien - en in aansluiting op hetgeen terzake ter zitting van 17 november 1999 besproken is -vast, dat aldus aan het op grond van artikel 70 en volgende van de Woningwet gemaakte onderscheid tussen toegelaten instellingen en derden in het beleid gevolgen worden verbonden, die naar zijn voorlopig oordeel zeer wel in strijd met het onder andere in artikel 1 van de Grondwet neergelegde verbod van ongelijke behandeling kunnen worden geacht.
Ingevolge het beleid wordt het immers voor anderen dan de toegelaten instellingen onmogelijk gemaakt in de deelgemeente D een (nieuw) kamergewijs te verhuren gebouw op te richten en/of te exploiteren.
Als vestiging en exploitatie van nieuwe kamergewijs te verhuren gebouwen op zichzelf niet ontoelaatbaar wordt geacht is er geen objectieve grond om reeds op voorhand vast te stellen, dat vergunningverlening aan een natuurlijk persoon of een onderneming, niet zijnde een toegelaten instelling, het met het beleid beoogde doel van kwaliteitsverbetering niet zou kunnen dienen.
Naar het voorlopig oordeel van de president moet dan ook verweerders beslissing om verwijzend naar dit beleid de verleende vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO te herroepen als rechtens niet houdbaar bestempeld worden.
Nu van een andere afwijzingsgrond niet gebleken is acht de president het aangewezen het bestreden besluit te schorsen,
hetgeen - aangezien daarmee de herroeping van het besluit van 9 juli 1999 voorshands buiten werking gesteld wordt - met zich brengt, dat verzoekers, hangende het beroep in hoofdzaak en voor eigen risico, van de hen bij het besluit van 9 juli 1999 verleende bouwvergunning gebruik kunnen maken.
Genoemde vergunning was overigens ingevolge de uitspraak van 5 augustus 1999 geschorst tot zes weken na de verzending van het op het bezwaar van de derde-partij (inmiddels) genomen besluit. Deze schorsing komt heden tot een eind, zodat op dat punt nu geen nadere besluitvorming hoeft plaats te vinden.
De president ziet tenslotte aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten, die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten maken. Hij bepaalt de proceskosten op f 1420,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. van overige kosten, waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de president niet gebleken.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing De president, recht doende:
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht van f. 450,-- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1420,--, en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr W.E. Doolaard als president.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr M. Traousis van Wingaarden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 NOV 1999,
De griffier: De president
Afschrift verzonden op: 30 NOV 1999