Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4150

Datum uitspraak1999-05-20
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/12050 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

96/12050 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sliedrecht, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft hoger beroep doen instellen tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht op 29 november 1996 onder nr. AWB 96/677 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant is gereageerd. Het geding is behandeld ter zitting van 8 april 1999. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr F.E.R.M. Lathouwers, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond. GedaagZde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr F.W.C. van Geel, werkzaam bij Moret, Ernst & Young en J.W. Alsma en W. Hokken, beiden werkZzaam bij de gemeente Sliedrecht. II. MOTIVERING Appellant, geboren in 1940, was sinds 1968 diZrecteur van de dr X-school te Y totdat die school met de K-school werd samengevoegd. Appellant ambieerde het directeurschap van de nieuwe school, maar is daarvoor niet in aanZmerking gebracht. Hij is per 1 augustus 1992 met behoud van zijn financiële rechtspositie als groepsleerkracht naar de D-school te Y overgeplaatst en vervolgens na ziekmelding op 18 januari 1993 uitgevallen. Naar aanleiding van overleg met de bedrijfsarts en de directies van de D-school en De E-school (mede over een mogelijke plaatsing aldaar) heeft gedaagde op 18 april 1995 meegedeeld voornemens te zijn appellant te ontslaan. Na uitgebreid overleg over een minnelijke regeling is dit voornemen, wegens onverenigbaarheid van karakters, op grond van redenen van gewichtige aard als beZdoeld in artikel II-D3, tweede lid, aanhef en onder f, van het Rechtspositiebesluit onderZwijspersoneel (Rpbo) met ingang van 1 juni 1996 uitgevoerd. Appellants bezwaar daartegen heeft gedaagde na nadere gesprekken met de voormalige wethouder en de directie van de D-school in april en mei 1996 bij het thans bestreden besluit van 27 juni 1996 ongegrond verklaard, onder gelijktijZdige toekenning van een eenmalige financiële tegemoetkoming, naast (de garantie van) wachtZgeld, van f 120.000,- bruto. Met wachtgeld werd gedoeld op een uitkering op grond van het Besluit WerkZloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOZO), welke uitkering aan appellant inmiddels ook is toegekend. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep dat appellant tegen het bestreden besluit heeft ingesteld ongegrond verklaard en is gedaagde veroordeeld in de door appellant gemaakte kosten terzake van rechtsbijstand. Appellants verzoek om vergoeding van immateriële schade van f 30.000,- heeft de rechtbank afgewezen omdat dit verzoek eerst bij de behandeling ter zitting van de rechtbank naar voren was gebracht. Ook ter zitting van de Raad is gebleken dat naar het oordeel van beide partijen sprake is van zodanig verstoorde verhoudingen dat terugkeer van appellant niet mogelijk is, zodat aan gedaagde de bevoegdheid toekwam om appelZlant op grond van artikel II-D3, tweede lid, aanhef en onder f, van het Rpbo te ontslaan. Daaraan doet, nu het ontslag is verleend met ingang van 1 juni 1996, niet af dat van verstoorde verhoudingen in de beleving van apZpellant eerst sedert de gesprekken van april en mei 1996 sprake was. Gelet hierop beperkt het geschil zich tot de vraag of gedaagde in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken door aan het ontslag geen hogere vergoeding dan f 120.000,- boven de BWOO-uitkering te verbinden. Appellant maakt aanspraak op vergoeding van het volledige inkomens- en pensioennadeel (ruim f 200.000,- bruto) dat hij stelt te lijden door de teruggang van zijn bezoldiging naar een BWOO-uitkering, alsmede op vergoeding van f 30.000,- wegens het verlies van zijn goede naam en de onmogelijkheid om na zijn lange diensZtverband op waardige wijze afscheid te nemen. De Raad leidt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting af dat gedaagde heeft beoogd appellant (i) te garanderen dat hij tot zijn pensioengerechtigde leeftijd jegens gedaagde aanspraak heeft op een uitkering ter grootte van de gebruikelijke uitkering op grond van het BWOO en (ii) daarenboven een bruto schadevergoeding van f 120.000,- toe te kennen. De Raad moet de vraag beantwoorden of in het licht van artikel 3:4 van de Algemene wet beZstuursrecht (Awb) moet worden gezegd dat gedaagde bij afweging van de betrokken belangen aldus niet in redelijkheid tot de ontslagverleZning heeft kunnen komen. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt. Overeenkomstig de vaste jurisprudentie van de Raad (gewezen wordt op onder meer de uitspraken van 10 juli 1997 en 4 december 1997, gepubliceerd in TAR 1997, 202 en TAR 1998, 25) behoort een ontslag als het onderhavige gepaard te gaan met (de garantie van) een aanspraak op een uitkering die tenminste gelijk is aan de gebruikelijke uitkering bij eervol, niet aan betrokkenes eigen schuld of toedoen te wijten, ontslag. In het onderhavige geval heeft gedaagde niet volstaan met (de garantie van) een dergelijke uitkering op minimum niveau, maar heeft hij, gelet op zijn eigen aandeel in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen, ook meergenoemd bedrag van f 120.000,- toegekend. Voor een hoger bedrag heeft gedaagde geen aanleiding gezien, waartoe hij heeft gewezen op het aandeel van appellant in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen. De Raad acht deze aldus getroffen voorziening, gelet op het aandeel van beide partijen in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen, bepaald niet onredelijk. Zo kan gedaagde worden verweten - zoals deze ook heeft erkend - dat hij niet tijdig heeft ingegrepen. Extra waakzaamheid was geboden nu gedaagde, mede gezien de bijzondere afspraken die op appellants aandrang bij zijn overgang in 1992 tot stand zijn gekomen, kon beseffen dat bepaald niet gewaarborgd was dat die overgang zonder problemen zou verlopen. Appellants aandeel is anderzijds ook niet gering. Door gebrek aan inzet en collegialiteit en de wijze waarop hij in de interne verhoudingen interfereerde kreeg appellant blijkens de diverse overgelegde gespreksverslagen in zijn nieuwe functie al snel spanningen met zowel de directie als een aantal leerkrachten. Klaarblijkelijk kon hij zich niet in zijn nieuwe functie schikken. Appellant heeft de Raad er voorts niet van kunnen overtuigen dat in verband met de ontslagverlening sprake is van een aantasting van appellants goede naam, welke (bovenop het bedrag van f 120.000,-) tot vergoeding (van het gevraagde bedrag van f 30.000,-) aanleiding zou behoren te geven. De Raad verwijst naar hetgeen hij hierboven heeft overwogen over ook het aandeel van appellant zelf. De (impliciete) weigering van gedaagde om een dergelijke vergoeding te betalen, kan dus eveneens in rechte standhouden. De aangevallen uitspraak moet daarom, zij het niet geheel op dezelfde gronden, worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb en beslist derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr H.R. Geerling-Brouwer en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgeZsproken in het openbaar op 20 mei 1999. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) S.P. Madunic. HD 03.05 Q