Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4162

Datum uitspraak1999-05-20
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/4625 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/4625 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, appellant, en A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam op 2 juni 1997, onder nummer AW 95/6276/24, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft niet van de gelegenheid gebruik gemaakt van verweer te dienen. Het geding is behandeld ter zitting op 8 april 1999. Aldaar is appellant verschenen bij gemachtigde mr H. Koldewee. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr J.S. Pen, advocaat te Amsterdam. II. MOTIVERING De Raad verwijst naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en volstaat hier met het volgende. Gedaagde is in 1972 werkzaam geworden bij de (toenmalige) gemeentepolitie te Amsterdam en heeft laatstelijk gefunctioneerd als brigadierrechercheur bij de Dienst [.... Een op 20 augustus 1991 uitgebracht rapport van de chef [Dienst…] is voor de chef van Dienst […] aanleiding geweest om met gedaagde op 10 september 1991 een normstellend gesprek aan te gaan over de wijze van functioneren van gedaagde, onder meer met betrekking tot het verrichten van ongewenste nevenactiviteiten en het hebben van contacten met als crimineel bekend staande personen. Blijkens de van dit gesprek opgemaakte notitie zijn alstoen met gedaagde afspraken gemaakt over vier onderdelen van zijn functioneren waar hij tot een verandering diende te komen. Op 24 oktober 1991 is andermaal met gedaagde een gesprek omtrent zijn functioneren gevoerd. In laatstgenoemd gesprek is gedaagde er op gewezen dat hij buitengewoon zorgvuldig diende te zijn in het kiezen van zijn relaties en elk vriendschappelijk contact in de privé-sfeer met criminelen diende te mijden. Voorts is aan gedaagde bij dit gesprek de waarschuwing gegeven dat wanneer in de toekomst van ongewenste privé-contacten met criminelen mocht blijken jegens hem stappen zouden worden ondernomen. Ook dit een en ander is op schrift vastgelegd. Nadat uit CID-informatie bekend was geworden dat gedaagde contact had met een man die CIDmatig bekend was, is een huishoudelijk onderzoek gestart naar de gedragingen van gedaagde. Het resultaat van dit onderzoek is de basis geworden voor een besluit van 14 juli 1994. Hierbij is overwogen dat bij gedaagde doorgaande gedragingen in strijd met de gemaakte afspraken zijn geconstateerd, hetgeen plichtsverzuim oplevert en betekent dat hij niet beschikt over de karaktereigenschappen die voor een goede en verantwoorde vervulling van de functie van politieambtenaar nodig zijn. Bij genoemd besluit is aan gedaagde met ingang van 1 augustus 1994 eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor het door hem te bekleden ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Bij besluit van 24 augustus 1994 is aan gedaagde een gekort wachtgeld toegekend op grond van de overweging dat het hem verleende ongeschiktheidsontslag aan eigen schuld of toedoen is te wijten. Bij de twee thans in geding zijnde besluiten van 22 mei 1995 (hierna: bestreden besluit 1 onderscheidenlijk bestreden besluit 2) heeft appellant de namens gedaagde tegen de besluiten van 1 augustus 1994 en 24 augustus 1994 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak is bestreden besluit 1 vernietigd op grond van de overweging dat - kort weergegeven - de gestelde ongeschiktheid van gedaagde voor zijn functie onvoldoende is komen vast te staan. Tevens is als sequeel van deze vernietiging ook bestreden besluit 2 vernietigd. Naar aanleiding van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen heeft appellant besloten het besluit van 24 augustus 1994, waarbij aan gedaagde een gekort wachtgeld is toegekend te wijzigen en wel zodanig dat gedaagde bij besluit van 5 juni 1997 alsnog in aanmerking is gebracht voor een ongekort wachtgeld voor de gehele duur waarop hij aanspraak kan doen gelden. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat, naar van de zijde van appellant ter zitting is bevestigd, het aan gedaagde gegeven ontslag uitsluitend is gebaseerd op ongeschiktheid als gevolg van het ontbreken van de noodzakelijke karaktereigenschappen. Appellant heeft derhalve het in het primaire besluit van 14 juli 1994 neergelegde standpunt dat de gedragingen van gedaagde zijn aan te merken als hem te verwijten plichtsverzuim verlaten. De Raad acht het een minder juiste en voor de betrokkene onnodig bezwarende gang van zaken om in een aldus uitsluitend op artikel 94, eerste lid, onder f, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) gebaseerd ontslagbesluit neer te leggen dat tevens sprake is van plichtsverzuim. Het gaat de Raad echter te ver het besluit om die reden te vernietigen. Het tussen partijen bestaande geschil spitst zich toe op de vraag of appellant op goede gronden heeft geoordeeld dat bij gedaagde sprake is van ongeschiktheid voor het vervullen van zijn betrekking anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, als bedoeld in artikel 94, eerste lid, onder f, van het Barp. Anders dan de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat appellant terecht heeft aangenomen dat bij gedaagde van een dergelijke ongeschiktheid sprake is. De Raad acht daartoe reeds doorslaggevend dat uit de gedingstukken naar voren komt dat gedaagde er een levensstijl op na houdt waarin regelmatig contacten met als crimineel bekend staande personen voorkomen en dat gedaagde, hoewel hij daarop van de zijde van appellant op 10 september 1991 en 24 oktober 1991 nadrukkelijk is aangesproken, toch niet in staat is gebleken deze levensstijl in de door appellant gewenste zin te veranderen. Door gedaagde wordt dit ook niet ontkend. Naar hij ter zitting van de Raad heeft uiteengezet, vinden deze deels uit zijn schooljeugd stammende en door hem als onschuldig aangemerkte contacten veelal spontaan plaats op straat, in het café of op het voetbalveld. Het is, naar zijn zeggen, voor hem als echte Amsterdamse jongen niet mogelijk zijn dagelijkse leven zo vorm te geven dat daarin in het geheel geen contacten in de criminele sfeer meer voorkomen. Gedaagde betwist echter dat hij door deze levensstijl ongeschikt voor zijn functie zou zijn. Met appellant is de Raad evenwel van oordeel dat een dergelijke levensstijl een potentieel gevaar oplevert voor de eigen integriteit van gedaagde bij de uitoefening van zijn functie alsmede voor de integriteit van het korps als zodanig. Bovendien heeft gedaagde er door het als onschuldig kwalificeren van deze levenswijze blijk van gegeven niet te beschikken over het voor het uitoefenen van zijn functie vereiste inzicht in de veiligheidsrisico's die hieraan zijn verbonden, hetgeen hem ook naar het oordeel van de Raad ongeschikt maakt voor zijn functie. Uit het voorgaande volgt dat appellant bevoegd was om gedaagde met toepassing van artikel 94, eerste lid, onder f, van het Barp te ontslaan. De Raad heeft voorts niet tot het oordeel kunnen komen dat appellants besluit om van deze bevoegdheid gebruik te maken de terzake door de Raad aan te leggen terughoudende toetsing niet zou kunnen doorstaan. De Raad komt derhalve tot het oordeel dat bestreden besluit 1 in rechte stand kan houden. Nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak tot een ander oordeel is gekomen komt deze uitspraak op dit punt voor vernietiging in aanmerking. Met betrekking tot bestreden besluit 2 overweegt de Raad dat appellant inmiddels is overgegaan tot toekenning van een volledig wachtgeld aan gedaagde. Derhalve dient de vernietiging door de rechtbank van dit besluit, nu appellant dat niet uitdrukkelijk heeft ingetrokken, in stand te worden gelaten. Nu in geding twee te onderscheiden bestreden besluiten voorliggen en de rechtbank in het dictum van de aangevallen uitspraak ten onrechte spreekt van één bestreden besluit, zal de Raad om reden van duidelijkheid de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen en met toepassing van artikel 24 van de Beroepswet het dictum opnieuw vaststellen. Hierbij zal de Raad de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van proceskosten en terugbetaling van griffierecht in stand laten, nu moet worden vastgesteld dat gedaagde tegen het besluit tot toekennen van een (gekort) wachtgeld terecht en met vrucht beroep heeft ingesteld. De Raad acht geen termen aanwezig om ter zake van de proceskosten in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak Verklaart het inleidende beroep van gedaagde tegen bestreden besluit 1 ongegrond Verklaart het inleidende beroep van gedaagde tegen bestreden besluit 2 gegrond Vernietigt het bestreden besluit 2 Veroordeelt appellant tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde in eerste aanleg tot een bedrag van f 1.420,-, te betalen door de politieregio Amsterdam-Amstelland Bepaalt dat de politieregio Amsterdam-Amstelland aan gedaagde het door hem in eerste aanleg betaalde griffierecht vergoedt. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr H.R. Geerling-Brouwer en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 1999. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) S.P. Madunic. HD 12.05 Q