Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4196

Datum uitspraak1999-07-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/9817 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/9817 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant, en A., wonende te B., gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Assen op 16 september 1997 onder nr. 96/941 AW P03 G02 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het geding is behandeld ter zitting van 27 mei 1999, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr J.H.J. van Gastel, werkzaam bij USZO Diensten BV, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr H. Aukema, verbonden aan HUT & CO, Belastingadviseurs te Groningen. II. MOTIVERING Voor een uitvoerige weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Aan gedaagde is in verband met haar ontslag per 1 juli 1988 aan twee openbare basisscholen een zogeheten herplaatsingswachtgeld toegekend. Gedaagde is na haar ontslag werkzaamheden gaan verrichten in een parfumerie. Daarnaast heeft het toenmalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds (hierna: het ABP) haar in januari 1991, met terugwerkende kracht, een zogeheten herplaatsingstoelage toegekend van gemiddeld ongeveer ¦ 2.500,- bruto per maand. Dit een en ander is in april 1991 aanleiding geweest voor herziening van het toegekende herplaatsingswachtgeld en voor (aankondiging van) verrekening en terugvordering van hetgeen teveel was betaald. Gedaagde heeft daarvoor begrip getoond, maar om uitleg en om een betalingsregeling verzocht. Haar is daarop in een zogenaamde schulduitleg van 29 augustus 1991 duidelijk gemaakt dat er een bedrag was terug te vorderen van ¦ 11.124,66. Bij een schrijven van 25 oktober 1991 is aan gedaagde medegedeeld dat er een herberekening en een nabetaling had plaatsgevonden waardoor er een schuldbedrag van ¦ 10.938,17 was verrekend en er geen noodzaak meer was om voor het resterende schuldbedrag een betalingsregeling toe te staan. Uit een aan gedaagde in januari 1992 gezonden specificatie over 1991 bleek gedaagde dat er toch nog steeds sprake was van teveel betaald wachtgeld en dat van haar nog een bedrag van ¦ 10.652,91 was terug te vorderen: bij de brief van 25 oktober 1991 was als gevolg van een ambtelijke fout ten onrechte niet, althans niet volledig rekening gehouden met de herplaatsingstoelage. Gedaagde heeft bij brief van 24 februari 1992 opnieuw om schulduitleg gevraagd. Nadat de Arrondissementsrechtbank te Assen bij haar uitspraak van 11 juli 1994 een vervolgens jegens gedaagde genomen concreet terugvorderingsbesluit had vernietigd - in verband met nader van het ABP ontvangen gegevens werd dat besluit niet gehandhaafd - heeft appellant bij primair besluit van 24 oktober 1995 nader aan teveel betaald herplaatsingswachtgeld teruggevorderd een bedrag van ¦ 11.142,33 (met inbegrip van een bedrag aan pensioenpremie). Een tegen dat besluit gemaakt bezwaar is bij het thans in geding zijnde besluit van 17 juni 1996 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak dat besluit vernietigd en bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten. Naar aanleiding van het door appellant tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep overweegt de Raad als volgt. De rechtbank heeft het volgende overwogen (waarbij voor "eiseres" moet worden gelezen: gedaagde, en voor "verweerder": appellant): "Eiseres heeft de brief van 25 oktober 1991 zo opgevat dat zij tot die datum geen schuld meer aan verweerder had, hetgeen ook blijkt uit haar brief van 24 februari 1992. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres deze brief ook zo mogen opvatten. Eiseres wist weliswaar na de toekenning van de herplaatsingstoelage dat zij in totaal te veel aan inkomsten had genoten, doch wist niet hoeveel te veel. Gezien de complexiteit van haar situatie (twee wachtgelden, wisselende inkomsten uit arbeid en een herplaatsingstoelage) kan ook niet gezegd worden dat zij had kunnen en moeten begrijpen hoeveel wachtgeld zij teveel had ontvangen. Ook verweerder was per slot van rekening eerst in 1995 in staat om een naar zijn oordeel deugdelijke berekening te maken. Gelet op het feit dat eiseres steeds aan de op haar rustende inlichtingenverplichting had voldaan en gezien het feit dat haar wachtgeld sedert april 1991 niet was uitgekeerd, kon eiseres redelijkerwijs na ontvangst van de brief van 25 oktober 1991 menen dat zij kennelijk inmiddels aan haar terugbetalingsverplichting had voldaan. Eiseres behoefde er geen rekening mee te houden dat de herplaatsingstoelage niet in de brief van 25 oktober 1991 was inbegrepen, nu deze brief immers uitdrukkelijk refereert aan haar brief van 8 juli 1991, die begint met de mededeling van eiseres dat aan haar een herplaatsingstoelage was toegekend. Verweerder heeft op 4 juni 1992 geschreven dat hem eerst in december 1991 zou zijn gebleken dat eiseres een herplaatsingstoelage zou zijn toegekend. Dit is evenwel niet juist, zoals uit het voorgaande blijkt. In het thans bestreden besluit stelt verweerder terecht dat (..) omstreeks maart 1991 is bekend geworden dat eiseres een herplaatsingstoelage ontving. Kennelijk berust de verrekeningsverklaring van 25 oktober 1991 op een onjuiste grondslag. De rechtbank is van oordeel dat de dwaling van verweerder ten aanzien van het niet meenemen van de herplaatsingstoelage in de verrekeningsverklaring voor het risico van verweerder dient te blijven, nu deze fout niet aan mededelingen (of het achterwege laten daarvan) van eiseres kan worden geweten. Na het uitbrengen van de verrekeningsverklaring kon verweerder daarop niet, zonder dat sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden, terugkomen. Nu verweerder dat wel heeft gedaan, heeft hij in strijd gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel. Mitsdien kan het bestreden besluit niet in stand blijven nu dat mede ziet op terugvordering van bedragen waarvan de verschuldigdheid zou zijn ontstaan vóór het schrijven van 25 oktober 1991. Voor zover de terugvordering betrekking heeft op nadien ten onrechte teveel uitgekeerde bedragen overweegt de rechtbank dat verweerder deze bedragen -in geld uitgedrukt voornamelijk de maand november 1991 betreffende- wel van eiseres terug mag vorderen. Eiseres heeft in haar brief van 24 februari 1992 ook aangegeven dat ze wist dat ze deze uitkering terug moest betalen." Ter zitting is namens appellant het volgende naar voren gebracht: "Het gaat in deze zaak om terugvordering van teveel, dan wel ten onrechte, betaalde uitkering. Aan mevrouw A. was met ingang van 1 juli 1988 een tweetal herplaatsingswachtgelden toegekend. Omdat mevrouw A. als part-time oproepkracht, werkzaam was bij Parfumerie 'X.' te B., dienden de inkomsten die zij uit die arbeid ontving, ingevolge het bepaalde in artikel 8 van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 te worden gekort op beide uitkeringen. Daarnaast is aan mevrouw A., omstreeks januari 1991, door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) met ingang van 1 augustus 1990 een herplaatsingstoelage toegekend. Het grootste gedeelte van de terugvordering vindt zijn oorsprong in het feit dat de herplaatsingstoelage eerst omstreeks januari 1991 (en wel met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 1990) aan mevrouw A. is toegekend en betaalbaar gesteld. De opgave omtrent de toegekende herplaatsingstoelage is door de toenmalige produktgroep UO administratief verwerkt in april 1991. Mevrouw A. heeft derhalve -achteraf beschouwd- vanaf augustus 1990 naast de inkomsten uit arbeid bij Parfumerie 'X., en naast de uitbetaling van (herplaatsings)wachtgeld tevens herplaatsingstoelage(n) ontvangen. Uit de brief van 8 juli 1991 blijkt eenduidig dat mevrouw A. wist dat zij vanaf augustus 1990 teveel, dan wel ten onrechte, uitkering had ontvangen. Omdat het verschuldigde bedrag hoger was dan het bedrag dat zij zelf had berekend, verzocht zij om een uitleg en tevens verzocht zij om een regeling te treffen om de schuld in termijnen af te lossen. Bij brief van 29 augustus 1991 is de uitleg van de schuld verstrekt, tevens is meegedeeld dat het verzoek om de schuld in termijnen af te lossen in een apart schrijven zou worden beantwoord. Doordat bij de verrekening van (neven)inkomsten in oktober 1991 een fout is gemaakt, er was slechts rekening gehouden met de inkomsten bij Parfumerie 'X.' en niet met de herplaatsingstoelage, leek het erop dat mevrouw A. geen bedragen meer was verschuldigd. Bij brief van 25 oktober 1991 is aan mevrouw A. meegedeeld dat, omdat het verschuldigde bedrag was verrekend, geen betalingsregeling meer werd getroffen. Toen vervolgens bleek dat (ten onrechte) geen rekening was gehouden met de herplaatsingstoelage, is die fout in december 1991 hersteld. Op de aan mevrouw A. in januari 1992 toegezonden uitkeringsspecificatie is zichtbaar gemaakt dat de uitkering vanaf juni 1991 is herberekend en dat zij in totaal f 10.652,61 teveel aan uitkering heeft ontvangen. De Rechtbank Assen is van oordeel dat de dwaling ten aanzien van het niet meenemen van de herplaatsingstoelage in de verrekeningsverklaring voor risico van appellant dient te blijven. Dit zou betekenen dat een uitvoeringsorgaan op een fout in een eerdere berekening niet meer zou mogen terugkomen. De omstandigheid dat de uitkering (in oktober 1991) vanaf juni 1991 met een kleine korting in verband met nieuwe inkomsten betaalbaar werd gesteld, terwijl het inkomen -van Parfumerie 'X.' en de herplaatsingstoelage via het ABP- niet dusdanig was verminderd, duidde er op dat een vergissing werd gemaakt en dat mevrouw A. dit ook zo heeft kunnen begrijpen. Zij kende immers het verschijnsel van korting in verband met nieuwe inkomsten. Dat de fout niet door mevrouw A. is veroorzaakt, neemt niet weg dat de fout door het uitvoeringsorgaan kan worden hersteld. Appellant is van oordeel dat, nu het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij teveel uitkering ontving, kan worden teruggevorderd. Concluderend verzoekt appellant Uw Raad de aangevallen uitspraak te vernietigen en het primaire beroep alsnog ongegrond te verklaren." De Raad kan appellant in dit betoog geheel volgen. In het licht van de boven beschreven gang van zaken, blijkens welke gedaagde naast haar wachtgeld inkomsten genoot uit arbeid en voorts een - met terugwerkende kracht toegekende - grote herplaatsingstoelage, ontgaat het de Raad dat gedaagde aan de brief van 25 oktober 1991 het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat de in augustus 1991 nog uitgelegde, als gevolg van voormelde samenloop van inkomsten ontstane schuld van meer dan ¦ 10.000,-, voor het terugvorderen waarvan gedaagde eerder al begrip had opgebracht, in oktober 1991 (vrijwel) geheel zou zijn verdwenen zonder dat gedaagde iets had terugbetaald. De door en namens gedaagde gestelde strijd met de rechtszekerheid acht de Raad niet aanwezig. Hij merkt daarbij op dat het feit dat gedaagde steeds heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht niet kan afdoen aan de bevoegdheid van appellant om in een situatie waarin het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat haar onverschuldigd wachtgeld werd betaald, dit onverschuldigd betaalde terug te vorderen. Anders dan door en namens gedaagde is bepleit, ziet de Raad ook in de wijze waarop tot de onderhavige terugvordering is gekomen geen zodanige schending van het zorgvuldigheidsbeginsel dat die terugvordering deswege in rechte niet in stand gelaten zou kunnen worden. De Raad ziet evenmin dat appellant, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid. De aangevallen uitspraak komt dus voor vernietiging in aanmerking en het inleidend beroep van gedaagde moet alsnog ongegrond worden verklaard. De Raad ziet geen aanleiding om toepasssing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 1999. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) D. Boers. HD 11.06 Q