Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4207

Datum uitspraak1999-12-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35016
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 35016 15 december 1999 gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 15 oktober 1998 betreffende de haar voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de ver-mogensbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de vermogensbe-lasting opgelegd naar een vermogen van f 449.000,-- en een belastingvrije som van f 120.000,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspec-teur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de klachten 3.1 Belanghebbende herhaalt in cassatie het door het Hof verworpen betoog dat het in artikel 15 juncto artikel 14 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet) gemaakte onderscheid tussen de gehuwde en de ongehuwde belastingplichtige onverenigbaar is met het in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) neergelegde discriminatieverbod. 3.2 Bij de totstandkoming van de Wet van 18 december 1985 tot wijziging van de vermogensbelasting (andere toerekening van het vermogen bij gehuwden), is door de wetgever onderkend dat in de Wet twee ongehuwde partners samen een hogere belastingvrije som hebben dan een echtpaar. In de Memorie van Antwoord bij het desbetreffende wetsvoorstel is met betrekking tot dat onderscheid opgemerkt (Kamerstukken II 1985/86, 19078, nr. 5, blz. 8): “Dat is waar, doch daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat ongehuwde partners zelden ten volle van de bij elkaar opgetelde belastingvrije sommen kunnen profiteren. Dit geldt bij voorbeeld indien niet beiden in de vermogensbelasting worden betrokken. Veelal zal bij hen ook minder snel een vermogensoverdracht van de een naar de ander plaatsvinden door een gehele of gedeeltelijke boedelvermenging, zoals bij gehuwden vaak het geval is. Bovendien zal in een situatie waarin beide ongehuwde partners over een vermogen van ten minste de belastingvrije som beschikken en gezamenlijk één huishouding voeren, toch de voor hen geldende belastingvrije som voldoende groot moeten zijn om met het vrijgestelde bedrag uitgaven voor de daaraan toegeschreven reservefuncties te kunnen financieren, te meer daar in zo’n situatie na beëindiging van de samenleving geen wederzijdse zorgplicht behoeft te gelden. Overigens komt het mij voor dat handhaving van de huidige tariefgroepindeling voor de vermogens-belasting met als gevolg daarvan de mogelijkheid dat twee ongehuwd samen-wonenden, afhankelijk van de bij ieder van hen aanwezige vermogens, soms gezamen-lijk een kleiner bedrag zien vrijgesteld dan bij gehuwden en soms een groter bedrag, verkieslijker is dan een verdergaande differentiatie in de tariefgroepindeling.” Bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer heeft de Staatssecretaris van Financiën nog opgemerkt (Handelingen II 1985/86, blz. 2009/2010): “Aan de omstandigheid dat een ongehuwde met één of meer anderen een gezamenlijke huishouding voert, kan niet in alle gevallen draagkrachtverhoging voor de vermogensbelasting worden toegeschreven. In de stukken heb ik al gewezen op het veelal ontbreken van een gemeenschap van goederen bij ongehuwden, zoals in het overgrote deel van de huwelijkssituaties wel het geval is. Bovendien heb ik gewezen op het ontbreken van wat tussen echtgenoten verplicht is volgens het Burgerlijk Wetboek: het elkaar de nodige hulp en bijstand te verlenen. Voor de vermogensbelasting is dan ook veeleer de vermogenssituatie van elk der samenwoners relevant in plaats van het feit of zij al dan niet samenwonen. Dit betekent tevens een erkenning van de eigen vermogensrechtelijke positie.”. 3.3. Bij de vermelde Wet van 18 december 1985 is de desbetreffende regeling op dit punt niet wezenlijk veranderd. De hierboven weergegeven wetsgeschiedenis maakt duidelijk dat de wetgever de regeling toen bewust heeft gehandhaafd. Op grond van de geciteerde overwegingen, welke uitgaan van de gedachte dat de situaties van enerzijds gehuwde niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten en anderzijds ongehuwd samenwonenden - elk van beide groepen grosso modo bezien - van elkaar verschillen in die zin dat de echtgenoten in fiscaal opzicht een economische eenheid vormen en ongehuwd samenwonenden, anders dan het geval is bij gehuwden, vermogensrechtelijk in het algemeen geen binding met elkaar hebben, heeft de wetgever in redelijkheid kunnen oordelen dat handhaving van het in de wet gemaakte onderscheid tussen deze groepen van gevallen gerechtvaardigd is. Dat de wettelijke regeling een zekere ruwheid kent, en in sommige situaties voor samenlevende echtgenoten in vergelijking tot ongehuwd samenwonende partners onvoordeliger, doch in andere omstandigheden weer voordeliger kan uitkomen, doet hieraan niet af. Van een verdere verfijning van de regeling - door binnen de hiervoor bedoelde groepen te differentiëren door bijvoorbeeld mede rekening te houden met de hoogte van het vermogen en het bestaan en de inhoud van huwelijkse voorwaarden of een samenlevingscontract - heeft de wetgever om redenen van uitvoerbaarheid en doelmatigheid in redelijkheid kunnen afzien. Hierbij verdient opmerking dat in gevallen van een geregistreerd partnerschap zoals dat sedert 1 januari 1998 mogelijk is, op grond van artikel 2, lid 5, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals dat vanaf die datum luidt, voor de toepassing van de belastingwet de partners worden aangemerkt als gehuwde belastingplichtigen, zodat gehuwde niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten en geregistreerde partners geheel gelijk behandeld worden. 3.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat van verboden discriminatie in de zin van artikel 26 IVBPR geen sprake is. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Korthals Altes, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier De Bruin, in raadkamer van 15 december 1999 en in het openbaar uitgesproken.