Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4210

Datum uitspraak1999-09-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersE01.96.0330
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State E01.96.0330 Datum uitspraak: 23 september 1999. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. raad van de gemeente West Maas en Waal, 2. A te B, 3. de heer en mevrouw C te D, 4. E te B, 5. F te G, 6. H te B, 7. Stichting Komitee Waakzaamheid F3 te Maasbommel, 8. Kerkbestuur Parochie Maasbommel te Maasbommel, 9. Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond, afdeling West Maas en Waal te Beneden Leeuwen, 10. de Vereniging "Dorpscomité Maasbommel" te Maasbommel, 11. de Stichting "Vrienden van de Doorbraak" te Beneden Leeuwen, 12. I te B 13. de heer en mevrouw J te K, 14. L te B, 15. M te B, 16. N te B, 17. O te B, 18. P en Q te R, S te B, T te U, de Kerkvoogdij van de Protestantse gemeente Altforst te Alphen aan de Maas en V te G, 19. W te K, 20. X te B 21. Y te G, Z te B en AA te BB, 22. de naamloze vennootschappen "N.V. Het Nijmeegs Bagger- en Aannemersbedrijf" en "NV. Grint Maatschappij", beide te Arnhem. en 22. CC te B, appellanten en gedeputeerde staten van Gelderland verweerders. 1 Procesverloop Bij besluit van 25 juni 1996, kenmerk RG93.12874, hebben verweerders: I. aan "Gelderzand F B.V. c.q. Watergoed B.V." te Nijmegen een vergunning onder voorwaarden krachtens de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van de in het besluit omschreven percelen, kadastraal bekend gemeente Appeltern, secties L en F; II. de bij besluit van 4 januari 1983 verleende vergunning krachtens de Ontgrondingenwet, nummer 80-104315-LL523, gewijzigd bij besluiten van 14 maart 1983, 23 augustus 1984 en 5 januari 1989, voor het terrein kadastraal bekend gemeente Appeltern, sectie F, nummers 8 en 9, op naam gesteld van "Gelderzand F B.V. c.q. Watergoed B.V.", onder toevoeging van nadere voorwaarden. Dit besluit is aangehecht. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1, bij brief van 8 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 1996, en aangevuld bij brief van 22 oktober 1996, appellant sub 2, bij brief van 21 juli 1996, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 1996, appellanten sub 3, bij brief van 30 juli 1996, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 1996, en aangevuld bij brief van 18 september 1996, appellant sub 4, bij brief van 7 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 1996, appellante sub 5, bij brief van 9 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 1996, en aangevuld bij brieven van 3 september 1996 en 20 oktober 1996, appellant sub 6, bij brief van 12 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 1996, en aangevuld bij brief van 10 september 1996, appellante sub 7, bij brief van 15 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 1996, en aangevuld bij brief van 12 september 1996, appellant sub 8, bij brief van 16 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 1996, en aangevuld bij brief van 18 september 1996, appellante sub 9, bij brief van 16 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 1996, en aangevuld bij brief van 18 september 1996, appellante sub 10, bij brief van 16 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 1996, en aangevuld bij brief van 5 september 1996, appellante sub 11, bij brief van 16 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 1996, en aangevuld bij brief van 11 september 1996, appellant sub 12, bij brief van 14 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 1996, appellanten sub 13, bij brief van 19 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 1996, appellant sub 14, bij brief van 2 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 1996, appellant sub 15, bij brief van 31 juli 1996, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 1996, appellant sub 16, bij brief van 14 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 1996, appellant sub 17, bij brief van 19 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 1996, en aangevuld bij brief van 18 september 1996, appellanten sub 18, bij brief van 19 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 1996, en aangevuld bij brief van 18 september 1996, appellante sub 19, bij brief van 17 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 1996, en aangevuld bij brief van 20 september 1996, appellant sub 20, bij brief van 19 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 1996, en aangevuld bij brief van 18 september 1996, appellanten sub 2 1, bij brief van 20 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 1996, en aangevuld bij brief van 19 september 1996, appellanten sub 22, bij brief van 19 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 1996, en aangevuld bij brief van 23 september 1996, en appellant sub 23, bij brief van 21 augustus 1996, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De brieven zijn aangehecht. Bij brief van 2 januari 1997 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: Stichting Advisering Bestuursrechtspraak) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 maart 1998. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten sub 1, 2, 3, 5, 7, 8, 10, 11, 12, 14, 15, 16, 18, 23, van verweerders, van de vergunninghoudster en [DD]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 1999, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr M.W.L. Simons-Vinckx, J.A. van Zwam en J.J.M. Henzen, appellant sub 2, in persoon, appellanten sub 3, in persoon en bijgestaan door mr R.M.G.A. van der Mast, appellant sub 6, in persoon, appellant sub 8, vertegenwoordigd door I. van den Hurk, appellante sub 9, vertegenwoordigd door H.B.M. Janssen, appellante sub 10, vertegenwoordigd door I. van den Hurk, appellante sub 11, vertegenwoordigd door [appalant Q], appellant sub 12, in persoon, appellanten sub 13, in persoon, appellant sub 14, vertegenwoordigd door mr J.A.J.M. van Houtum, appellant sub 15, vertegenwoordigd door mr J.A.J.M. van Houtum, appellant sub 16, in persoon en bijgestaan door drs J.A.M. Nes, appellanten sub 18, vertegenwoordigd door mr O.V. Wilkens, appellanten sub 22, vertegenwoordigd door mr H. van Ravenhorst en drs A.H.H. Baardemans, appellant sub 23, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr N.S.J. Koemen, ir H 't Hoen en ing. P. Post, zijn verschenen. Verder is het woord gevoerd door ing. F. Snel, namens de vergunninghoudster, en door DD. Appellanten sub 4, 5, 7, 17, 19, 20 en 21 zijn niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. ALGEMEEN 2.1.1. Overgangsrecht Op 1 januari 1994 is in werking getreden de Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie. In aanmerking genomen dat de aanvraag van de bij het bestreden besluit verleende ontgrondingsvergunning is ingediend vóór 1 januari 1994, volgt uit de bij die wet behorende overgangsbepalingen dat het geding wat betreft de totstandkoming, de inhoud, de wijze van bekendmaken en de inwerkingtreding van het besluit dient te worden behandeld met toepassing van het recht dat gold vóór die datum. Uit evengenoemde overgangsbepalingen volgt tevens dat het geding, nu het bestreden besluit is bekendgemaakt na 1 januari 1994, wat betreft de mogelijkheid bezwaar in te dienen of beroep in te stellen en de regeling van bezwaar en beroep dient te worden behandeld met toepassing van het na 1 januari 1994 geldende recht. Aanduiding bestreden besluit 2.1.2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders aan "Gelderzand F B.V. c.q. Watergoed B.V." een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet verleend voor een binnendijkse zandwinning in de gemeente West Maas en Waal, ten noorden van de kern Maasbommel. De vergunning heeft betrekking op het gebied dat van west naar oost globaal wordt begrensd door de Maasbandijk, de Dijkgraaf de Leeuwweg, de Leeuwensche Wetering en de Sluissestraat. De zuidzijde loopt in een min of meer rechte lijn van de Maasbandijk naar de Sluissestraat. Het gebied, ook wel aangeduid ais de F3B-locatie, is ongeveer 331 hectare groot, waarvan ongeveer 187 hectare zal worden ontzand. Met de ontgronding is beoogd ongeveer 36 miljoen ton beton- en metselzand voor de landelijke industriezandvoorziening te winnen. Als nevenproducten zullen bij de ontgronding ongeveer 22 miljoen m' ophoogzand, ongeveer 3 miljoen ton grind en ongeveer 7 miljoen m' klei vrijkomen. De materialen zullen worden gewonnen door drijvende verwerkings- en beladingsinstallaties en grotendeels per schip over de Maas worden afgevoerd. De afvoer van de gewonnen delfstoffen per schip zal plaatsvinden via achtereenvolgend een schutsluis in de Maasbandijk, een kanaal en de tussen het kanaal en de Maas gelegen Voorplas. Ter plaatse van de schutsluis, gelegen bij Nieuwe Schans, zal een vaste brug worden gebouwd voor het verkeer uit de omgeving. De schutsluis en de vaste brug zullen na afloop van de ontzanding weer worden verwijderd, waarna de dijk in de oorspronkelijke staat zal worden teruggebracht en het kanaal zal worden gedempt. Er zal worden ontgrond tot een diepte van maximaal 39,25 meter -NAP (ongeveer 44 meter beneden het huidige maaiveld). In het te ontgronden gebied zal een waterplas ontstaan, onderverdeeld in een oostelijk deel, een westelijk deel en een kleinere vijver (de "watergoedvijver"). De waterplas zal na afloop van de ontgronding een totale oppervlakte hebben van ongeveer 214 hectare. Zowel tijdens als na afloop van de ontgronding zal herinrichting van het gebied plaatsvinden. In het kader van de herinrichting zullen veiligheidsvoorzieningen, infrastructurele werken en voorzieningen voor natuurontwikkeling en recreatie worden gerealiseerd. De ontzandings- en herinrichtingsactiviteiten zullen in verschillende fasen plaatsvinden in een periode van maximaal 16 jaar. De start van de ontzanding en de bouw van de schutsluis zullen gelijktijdig plaatsvinden, zodat afvoer per schip tijdens de eerste fase nog niet mogelijk is. Om die reden zal de specie tijdens de bouw van de schutsluis via een persleiding naar de Voorplas worden gespoten en daar worden gebufferd. Het beladen van schepen zal dan plaatsvinden door het gebufferde zand opnieuw op te zuigen. 2.1.2 Het te ontgronden gebied heeft thans voor het overgrote deel een agrarische functie. In het gebied is tevens een eendenkooi aanwezig. Ter plaatse van de eendenkooi, die zal worden geïntegreerd in de randzone van de herinrichting, zal geen ontgronding plaatsvinden. 2.1.2.2. Naast verlening van de bovenomschreven vergunning hebben verweerders bij het bestreden besluit de op 4 januari 1983 verleende ontgrondingsvergunning voor de Voorplas, welke vergunning nadien is gewijzigd, op naam gesteld van "Gelderzand F B.V. c.q. Watergoed B.V.". De Voorplas is een voltooide uiterwaard-ontgronding die ligt tussen het dorp Nieuwe Schans en de Maas. Zoals gezegd, zal deze worden gebruikt als transportroute voor de afvoer van materialen. Ook zal in de Voorplas een onderwaterdepot voor zand worden aangelegd. 2.1.3. Ontvankelijkheid beroepen 2.1.3. 1. Zowel namens verweerders als namens de vergunninghoudster is de vraag opgeworpen of de appellanten sub 10, 11 en 22, die geen bezwaren hebben ingediend tegen de vergunningaanvraag, in hun beroepen kunnen worden ontvangen. De Afdeling overweegt hierover het volgende. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Ontgrondingenwet -zoals deze bepaling luidt met ingang van 1 januari 1994 - kan tegen een besluit als hier aan de orde beroep worden ingesteld door belanghebbenden. In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De Afdeling stelt vast dat met ingang van 1 januari 1994 noch in de Ontgrondingenwet noch in de Algemene wet bestuursrecht het vereiste is gesteld dat uitsluitend beroep tegen het besluit tot verlening van een ontgrondingsvergunning openstaat voor degenen die bezwaar hebben gemaakt tegen de aanvraag om vergunning. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om de desbetreffende appellanten op deze grond niet ontvankelijk te verklaren in hun beroepen. 2.1.3.2. Met betrekking tot het beroep van appellante sub 11 overweegt de Afdeling echter nog het volgende. Uit de stukken blijkt dat de statutaire doelstelling van appellante sub 11 is gericht op het instandhouden van het natuurgebied "De Doorbraak", alsmede van de daaraan grenzende noodzakelijke bufferzone met landschappelijke waarde, gelegen tussen de Waalbandijk, de Zandstraat, de Johanna van Beekstraat en de Korte Brouwerstraat te Beneden-Leeuwen en alles wat daarmee rechtstreeks of zijdelings verband houdt. Ter zitting is gebleken dat het natuurgebied "De Doorbraak" is gelegen tussen Beneden-Leeuwen en de Waal. De Afdeling is, mede in aanmerking genomen het verhandelde ter zitting, van oordeel dat gezien de afstand van enkele kilometers tussen het desbetreffende natuurgebied en de F3B-locatie geen belangen van appellante sub 11 rechtstreeks bij het besluit tot verlening van de vergunning betrokken kunnen worden geacht. Dit leidt tot het oordeel dat appellante sub 11 met betrekking tot het bestreden besluit geen belanghebbende is in de zin van artikel 17, tweede lid, van de Ontgrondingenwet in samenhang met artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet hierop dient het beroep van appellante sub 11 niet-ontvankelijk te worden verklaard. 2.1.3.3. Met betrekking tot het beroep van appellante sub 5 overweegt de Afdeling als volgt. Ten tijde van het instellen van haar beroep was appellante sub 5 aan te merken als belanghebbende, aangezien zij woonachtig was in de onmiddellijke omgeving van de F3B-locatie. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat appellante inmiddels is verhuisd naar 's Hertogenbosch. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat appellante thans geen belang meer heeft bij een uitspraak over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Het beroep van appellante sub 5 dient derhalve alsnog niet ontvankelijk te worden verklaard. 2.1.4. Wettelijk toetsingskader Ingevolge artikel 10, vijfde lid, in samenhang met het eerste lid, van de Ontgrondingenwet, zoals deze tot 1 januari 1994 luidde, worden besluiten tot verlening, wijziging, intrekking, of weigering van een vergunning genomen na afweging van alle belangen welke bij de betreffende ontgronding zijn betrokken. Ingevolge artikel 3, tweede lid, in samenhang met het derde lid, van die wet kunnen aan een vergunning voorwaarden worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen en kan weigering, intrekking of wijziging van een vergunning geschieden op grond van strijd met die belangen. 2.2. ALGEMENE BEZWAREN 2.2.1. Milieu-effectrapport en ontvankeffikheid vergunningaanvraag 2.2.1.1. Ten tijde van het indienen van de vergunningaanvraag was de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (851337 EEG; verder te noemen: de Richtlijn) van kracht. In artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn is bepaald dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen om te verzekeren dat, voordat een vergunning wordt verleend, de projecten die een aanzienlijk milieu-effect kunnen hebben, met name gezien de aard, omvang of ligging, worden onderworpen aan een beoordeling van die effecten. Deze projecten worden omschreven in artikel 4. In artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn is bepaald dat projecten van de in bijlage 11 genoemde categorieën worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 indien de lidstaten van oordeel zijn dat hun kenmerken zulks noodzakelijk maken. Met het oog hierop kunnen de lidstaten met name bepaalde projecttypes die aan een beoordeling moeten worden onderworpen, specificeren of criteria enlof drempelwaarden vaststellen die noodzakelijk zijn om te bepalen welke projecten van de in bijlage 11 genoemde categorieën moeten worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10. In artikel 8 is bepaald dat in het kader van de vergunningprocedure rekening wordt gehouden met de overeenkomstig de artikelen 5, 6 en 7 ingewonnen informatie. In de bij de Richtlijn behorende bijlage 11 is onder 2c genoemd de winning van niet-metallische en niet-energetische delfstoffen zoals marmer, zand, grind, schist, zout, fosfaten en kaliumcarbonaat. Op grond van evengenoemde bepalingen van de Richtlijn moet, voordat een vergunning wordt verleend voor de winning van zand en grind, een milieu-effectrapport (verder te noemen: MER) worden opgesteld voorzover dit volgt uit de in de nationale regelgeving gestelde criteria. Onder het verlenen van een vergunning moet in dit verband - gelet op artikel 1, tweede lid, van de Richtlijn - worden verstaan het besluit van de bevoegde instantie(s) waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te voeren. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze wet luidde ten tijde van het indienen van de vergunningaanvraag, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van overheidsorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt. Ten tijde van het indienen van de aanvraag die aan de verleende vergunning ten grondslag ligt, was het Besluit milieu-effectrapportage van 20 mei 1987 (Stb. 1987, 278), zoals gewijzigd bij Besluit van 24 februari 1992, van kracht (verder te noemen: Besluit MER 1987). Ingevolge artikel 2, eerste lid, in samenhang met bijlage-onderdeel C, onder 16.1, van het Besluit MER 1987 is het opstellen van een MER voor de winning van oppervlaktedelfstoffen verplicht in gevallen waarin het een winplaats van 100 hectare of meer betreft. Deze verplichting is gekoppeld aan het besluit tot aanwijzing van een winplaats, dan wel bij ontbreken daarvan het besluit ingevolge artikel 3 van de Ontgrondingenwet (Stb. 1965, 509) of het besluit ingevolge artikel 4 van de Rivierenwet (Stb. 1908, 339). Op grond van artikel 7. 10, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het indienen van de vergunningaanvraag, bevat een MER ten minste: a. een beschrijving van hetgeen met de voorgenomen activiteit wordt beoogd; b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit en van de wijze waarop zij zal worden uitgevoerd, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen; c. een aanduiding van de besluiten bij de voorbereiding waarvan het MER wordt gemaakt, en een overzicht van de eerder genomen besluiten van overheidsorganen, die betrekking hebben op de voorgenomen activiteit en de beschreven alternatieven; d. een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu, voor zover de voorgenomen activiteit of de beschreven alternatieven daarvoor gevolgen kunnen hebben, alsmede van de te verwachten ontwikkeling van dat milieu, indien die activiteit noch de alternatieven worden ondernomen; . e. een beschrijving van de gevolgen voor het milieu, die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven; f. een vergelijking van de ingevolge onderdeel d beschreven te verwachten ontwikkeling van het milieu met de beschreven gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit, alsmede met de beschreven gevolgen voor het milieu van eik der in beschouwing genomen alternatieven; g. een overzicht van de leemten in de onder d en e bedoelde beschrijvingen ten gevolge van het ontbreken van de benodigde gegevens; h. een samenvatting die aan een algemeen publiek voldoende inzicht geeft voor de beoordeling van het MER en van de daarin beschreven gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit en van de beschreven alternatieven. In artikel 7.27, tweede lid, van de Wet milieubeheer was ten tijde van het indienen van de vergunningaanvraag bepaald dat het bevoegd gezag een besluit bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt niet neemt, indien de gegevens die in het MER zijn opgenomen, redelijkerwijs niet meer aan het besluit ten grondslag kunnen worden gelegd in verband met aanmerkelijke wijziging van de omstandigheden waarvan bij het maken van het MER is uitgegaan. Met de artikelen 7.1 tot en met 7.43 van de Wet milieubeheer en het Besluit MER 1987 is beoogd de Richtlijn te implementeren in de nationale regelgeving. 2.2.1.2. Appellanten sub 1, 3, 7 en 23 hebben aangevoerd dat het milieu-effectrapport van april 1991 (verder te noemen: locatie-MER) dat is opgesteld ter voorbereiding van het lndustriezandwinningsplan Gelderland 2e fase (verder te noemen: IZP 2e fase), geen toereikende basis biedt voor het verlenen van de in het geding zijnde ontgrondingsvergunning. Volgens appellant sub 1 had bij de vergunningaanvraag minimaal een aanvullende inrichtings-MER moeten worden overgelegd. De verplichting hiertoe vloeit naar zijn mening rechtstreeks voort uit de Richtlijn. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat bijlage-onderdeel C, onder 16. 1, van het Besluit MER 1987 geen correcte implementatie is van de Richtlijn. In dit verband heeft hij naar voren gebracht dat de MER-plicht in de Richtlijn is gekoppeld aan het besluit tot vergunningverlening, terwijl de MER-plicht in het Besluit MER 1987 in eerste instantie is gekoppeld aan het besluit tot aanwijzing van een winplaats, welk besluit voorafgaat aan de vergunningverlening. Volgens appellant is het hierdoor mogelijk dat aan het besluit tot vergunningverlening een verouderd MER ten grondslag wordt gelegd, welk MER voor het nemen van het vergunningbesluit bovendien niet voldoende gedetailleerd is. Appellant is daarom van mening dat het Besluit MER 1987 op dit punt buiten toepassing moet worden gelaten en dat in het onderhavige geval rechtstreeks aan de Richtlijn moet worden getoetst. Verder is appellant sub 1 van mening dat de verplichting tot het opstellen van een aanvullende inrichtings-MER voortvloeit uit artikel 7. 10, eerste lid, van de Wet milieubeheer, waarin is bepaald welke informatie een MER tenminste moet bevatten. Volgens appellant sub 1 bestaat er in het onderhavige geval, gezien de inhoud van het locatie-MER en de nadien uitgevoerde aanvullende onderzoeken, onvoldoende inzicht in de effecten van de ontgronding van de F3B-locatie. Daarbij stelt hij tevens dat onvoldoende gevolg is gegeven aan de kritiek die de Commissie voor de milieu-effectrapportage (verder te noemen: Commissie MER) heeft geuit op het locatie-MER. Appellanten sub 3 hebben aangevoerd dat in het locatie-MER en in de vergunningaanvraag ten onrechte niet is ingegaan op de Voorplas. Appellanten sub 7 en 23 stellen dat het projectplan, waarvoor de vergunning is verleend, aanmerkelijk afwijkt van het projectplan ten behoeve waarvan het MER is opgesteld. 2.2.1.3. De Afdeling overweegt het volgende met betrekking tot de bezwaren van appellant sub 1 over de wijze waarop de Richtlijn in het Besluit MER 1987 is geïmplementeerd. Over het besluit waaraan de MER-plicht is gekoppeld, overweegt de Afdeling dat in artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn slechts is bepaald dat, vóórdat voor de in dat artikel bedoelde projecten een vergunning wordt verleend, een MER moet worden opgesteld. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit MER 1987 en bijlage-onderdeel C, onder 16. 1, van dat besluit, moet voorafgaand aan het verlenen van een ontgrondingsvergunning een MER worden opgesteld (hetzij ten behoeve van het aanwijzingsbesluit, hetzij ten behoeve van de ontgrondingsvergunning). Naar het oordeel van de Afdeling is de Richtlijn in zoverre dan ook niet onjuist in de nationale regelgeving geïmplementeerd. Over het bezwaar van appellant dat een MER, dat in een eerder stadium is opgesteld, verouderd en te weinig gedetailleerd kan zijn, overweegt de Afdeling dat in artikel 5 van de Richtlijn inhoudseisen voor een MER zijn opgenomen. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat bij projecten die krachtens artikel 4 moeten worden onderworpen aan een milieu-effectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10, de lidstaten de nodige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de opdrachtgever in passende vorm de in bijlage 111 bedoelde informatie verstrekt, voorzover: a. de lidstaten deze informatie van belang achten in een bepaald stadium van de vergunningprocedure en voor de specifieke kenmerken van een specifiek project of van een projecttype en van het milieu dat hierdoor kan worden beïnvloed; b. de lidstaten, onder meer op grond van de bestaande kennis en beoordelingsmethoden, menen dat redelijkerwijs van een opdrachtgever mag worden verlangd dat hij de gegevens verzamelt. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Richtlijn moet de informatie die de opdrachtgever overeenkomstig het eerste lid moet verstrekken, ten minste het volgende bevatten: een beschrijving van het project met informatie omtrent vestigingsplaats, aard en omvang; een beschrijving van de beoogde maatregelen om belangrijke nadelige effecten te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen; de nodige gegevens om de vermoedelijke significante milieu-effecten van het project te kunnen bepalen en beoordelen; een niet-technische samenvatting van de in het eerste, tweede en derde streepje bedoelde gegevens. De bij de Richtlijn behorende bijlage 111 bevat informatie overeenkomstig artikel 5, eerste lid, van de Richtlijn. De Afdeling overweegt dat uit de hiervoor weergegeven bepalingen van de Richtlijn, in onderlinge samenhang bezien, voortvloeit dat een MER dat in een eerder stadium is uitgevoerd (in het voorliggende geval: ten behoeve van het besluit tot aanwijzing van een winplaats), kan dienen als basis voor het verlenen van een vergunning (in dit geval: de ontgrondingsvergunning) als dit MER op het moment van de vergunningverlening voldoet aan de in artikel 5, tweede lid, van de Richtlijn bedoelde inhoudseisen. De Afdeling overweegt dat de artikelen 7.2, eerste lid, 7.10 en 7.27 van de Wet milieubeheer juncto artikel 2, eerste lid, van het Besluit MER 1987 in samenhang met bijlage-onderdeel C, onder 16. 1, van dat besluit - gelezen in onderlinge samenhang en bezien in het licht van de hiervoor weergegeven bepalingen van de Richtlijn - aldus moeten worden uitgelegd dat een MER, opgesteld ten behoeve van de aanwijzing van een winplaats, ten grondslag kan worden gelegd aan een besluit tot verlening van een ontgrondingsvergunning voor deze winplaats als het MER ten tijde van de vergunningverlening voldoet aan de inhoudseisen, gesteld in artikel 5, tweede lid, van de Richtlijn. Dit betekent, bezien in het licht van deze inhoudseisen, dat het project waarvoor de vergunning wordt verleend niet wezenlijk mag verschillen van het project waarvoor het MER is opgesteld en dat het MER voldoende actueel moet zijn. Wanneer de hiervoor genoemde bepalingen van de Wet milieubeheer en het Besluit MER 1987 aldus worden uitgelegd, kan naar het oordeel van de Afdeling op dit punt evenmin worden staande gehouden dat de Richtlijn onjuist in de nationale regelgeving is geïmplementeerd. 2.2.1.4. Met inachtneming van het vorenstaande dient te worden bezien of bij de voorbereiding van de voorliggende ontgrondingsvergunning - die naar het oordeel van de Afdeling dient te worden aangemerkt als een vergunning in de zin van artikel 1, tweede lid, van de Richtlijn - een aanvullend inrichtings-MER had moeten worden opgesteld. De Afdeling overweegt hierover het volgende. In opdracht van de provincie Gelderland is het locatie-MER opgesteld ten behoeve van de aanwijzing in het IZP 2e fase van een locatie voor grootschalige zandwinning. In het locatie-MER zijn drie mogelijke zandwinlocaties met elkaar vergeleken. Daarbij is onder meer ingegaan op de effecten die ontgronding op de diverse winlocaties zal hebben op de geo(morfo)logie en de bodem, op de hydrologie en op de waterkwaliteit. Ook is bezien welke effecten de ontgronding zal hebben met betrekking tot veiligheid, hinder en overlast. Bij de opstelling van het locatie-MER is er van uitgegaan dat de veiligheid van de ontgronding geen afwegingsaspect vormt, maar dat veiligheid moet worden beschouwd als een harde randvoorwaarde vooraf. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat veiligheid een technisch oplosbaar probleem betreft en dat iedere locatie in beginsel veilig kan worden gemaakt. Gelet hierop is in het locatie-MER op het gebied van de veiligheid slechts globaal aangegeven welke effecten kunnen optreden en welke maatregelen op dit punt kunnen worden getroffen. Op verzoek van de Commissie MER is na het opstellen van het locatie-MER nog nadere informatie overgelegd over de ijking van het toegepaste geohydrologisch model, over de behandeling van het aspect veiligheid, over de (effect)beschrijving ten aanzien van de aspecten landschap en geomorfologie, over de behandeling van het aspect geluid en over de wijze waarop de vergelijking van de alternatieven is gemaakt. Vervolgens heeft de Commissie MER op 29 oktober 1991 een toetsingsadvies uitgebracht. Daarin heeft zij te kennen gegeven dat het locatie-MER en de aanvullingen voldoende milieu-informatie bevatten om een overwogen locatie-keuze te maken. Wel heeft de Commissie MER aandacht gevraagd voor een viertal punten, met de aanbeveling die in de verdere besluitvorming te betrekken. Zij heeft daarbij - voorzover hier van belang - overwogen dat het gaat om een MER op planniveau en niet om een MER op inrichtingsniveau. Gelet hierop achtte de Commissie MER het van belang om met name de hydrologische aspecten in het kader van de vergunningverlening grondig in kaart te brengen. De Afdeling is niet gebleken van feiten of omstandigheden die erop wijzen dat de conclusies van de Commissie MER voldoende grondslag ontberen. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Commissie MER hebben verweerders, met het oog op de verdere besluitvorming, een aantal nadere rapporten verlangd. In verband hiermee is in het kader van de verlening van de vergunning voor ontgronding van het F3B-gebied aanvullend onderzoek verricht naar onder meer de effecten op de geohydrologie en de effecten op de veiligheid. Gezien de bevindingen van het locatie-MER en de aanvullende onderzoeken hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat in het kader van de verlening van een ontgrondingsvergunning geen (aanvullend) inrichtings-MER behoefde te worden overgelegd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt van verweerders onjuist is. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat in het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is geconcludeerd dat het locatie-MER wat betreft omvang en inrichting voldoende actueel was om te dienen als basis voor de onderhavige ontgrondingsvergunning. Gelet hierop en mede gelet op de inhoud van de aanvullende onderzoeken naar de effecten op de geohydrologie en de effecten op de veiligheid - welke onderzoeken in het navolgende nog nader zullen worden besproken - bestaat er naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat verweerders zich bij de beoordeling van de vergunningaanvraag niet (meer) hadden mogen baseren op het locatie-MER. Ook overigens acht de Afdeling de bezwaren van appellanten met betrekking tot het locatie-MER, en de aanvullingen daarop, niet zodanig zwaarwegend dat het oordeel zou zijn gerechtvaardigd dat dit rapport niet de ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Richtlijn, noodzakelijke gegevens bevat. 2.2.1.5. De Afdeling overweegt verder dat in het locatie-MER met betrekking tot de F3B-locatie als uitgangspunt is gehanteerd dat de vaarwegontsluiting aan de westzijde van de ontzanding zal plaatsvinden, waarbij wordt aangesloten op de plas in de uiterwaard ten zuiden van Nieuwe Schans (de Voorplas). Daarbij is er tevens van uitgegaan dat tussen de zandwinplas en de Voorplas een verbindingskanaal (met sluis en brug) zal worden aangelegd. Ook in de vergunningaanvraag is er van uitgegaan dat de afvoer van de gewonnen delfstoffen per schip zal plaatsvinden via de Voorplas. Tevens is daarbij vermeld dat in de Voorplas een onderwaterdepot zal worden gevormd, waarin tijdelijk zand kan worden opgeslagen. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet worden geoordeeld dat in het locatie-MER en de vergunningaanvraag geen rekening is gehouden met het gebruik van de Voorplas ten behoeve van de voorliggende ontgronding. In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat de aanvraag met de daarbij overgelegde gegevens onvoldoende informatie bevat om een beoordeling van de aanvraag - met het oog op de afweging van alle bij de ontgronding betrokken belangen - mogelijk te maken. De desbetreffende bezwaren van appellanten sub 1, 3, 7 en 23 zijn derhalve niet gegrond. 2.2.2. Coördinatie met Wet verontreiniging oppervlaktewateren Appellanten sub 1 en 3 hebben naar voren gebracht dat voor het terugstorten van klei in de toekomstige winplas een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (verder te noemen: VVV0) is vereist. Nu een dergelijke vergunning niet is verleend, hebben verweerders zich naar de mening van appellant sub 1 ten onrechte niet gehouden aan de door hen gedane toezegging dat zij gebruik zullen maken van hun bevoegdheid om verschillende vergunningprocedures te coördineren. De Afdeling stelt voorop dat er ten tijde van het indienen van de vergunningaanvraag geen wettelijke verplichting bestond om aanvragen om het verlenen van vergunningen krachtens de Ontgrondingenwet en de WVO gecoördineerd te behandelen. Verder ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders hebben gehandeld in strijd met de door hen gedane toezegging om de vergunningaanvragen, die voor dit uitvoering van het F3B-project moeten worden ingediend, gecoördineerd te behandelen. Uit de stukken blijkt immers dat de hoofdingenieur-directeur van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat en het Zuiveringsschap Rivierenland (bevoegde gezagen op grond van de WVO) zich op het standpunt stellen dat geen Vs/VO-vergunning hoeft te worden aangevraagd. Daarbij merkt de Afdeling op dat de vraag of evengenoemde bevoegde gezagen dit standpunt terecht hebben ingenomen, in deze procedure niet aan de orde kan komen. De desbetreffende bezwaren zijn derhalve niet gegrond. 2.2.3. Strijd met EVRM Appellanten 3 hebben aangevoerd dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder te noemen: EVRM). Hiertoe stellen zij dat bij de verlening van de vergunning en de daaraan voorafgaande procedures met hun belangen nauwelijks rekening is gehouden. Volgens appellanten was bij de besluitvorming over de ontgronding geen sprake van een doeltreffende rechtsbescherming. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover hier van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen het recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. De Afdeling stelt vast dat, zoals uit de onderhavige procedure blijkt, bij de bestuursrechter beroep kan worden ingesteld tegen het besluit van verweerders tot verlening van de ontgrondingsvergunning voor het F3B-project. De bezwaren van appellanten tegen dit besluit van verweerders en de daarbij verleende vergunning kunnen in deze procedure ten gronde worden beoordeeld. In het navolgende zal op de inhoudelijke bezwaren van appellanten tegen de ontgronding worden ingegaan. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat appellanten door het besluit van verweerders rechten zijn ontnomen die zijn gewaarborgd in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Dit bezwaar is derhalve niet gegrond. 2.2.4. Eigendom van het te ontgronden gebied Appellanten sub 3 hebben aangevoerd dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning ten onrechte ook betrekking heeft op gronden die geen eigendom zijn van de ontzanders. De Afdeling overweegt hierover dat voor het verlenen van een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet niet is vereist dat de aanvrager de desbetreffende gronden in eigendom heeft. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vergunninghoudster het merendeel van de voor de ontgronding benodigde gronden reeds in eigendom heeft verworven en dat zij wat betreft de overige gronden in overleg is met de desbetreffende grondeigenaren. Indien tussen de vergunninghoudster en deze eigenaren geen overeenstemming wordt bereikt over minnelijke verwerving, kunnen deze percelen worden verworven met toepassing van de Onteigeningswet. Dit bezwaar is derhalve niet gegrond. 2.3. BEZWAREN MET BETREKKING TOT DE LOCATIEKEUZE 2.3.1. Planologische beletselen 2.3.1.1. Appellanten sub 1, 2, 7, 16, 18, 20 en 23 hebben aangevoerd dat het vergunde ontgrondingsproject niet kan worden gerealiseerd, omdat dit project in strijd is met het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit vigerende bestemmingsplan. Appellanten stellen dat verweerders er bij het nemen van hun besluit niet van uit hadden mogen gaan dat de strijdigheid met het bestemmingsplan binnen afzienbare tijd zou worden opgeheven, zodat zij de gevraagde vergunning hadden moeten weigeren. 2.3.1.2. Op het te ontgronden gebied is het bestemmingsplan "Buitengebied Appeltern 1983" van toepassing. Dit plan is op 15 december 1983 vastgesteld en op 8 november 1984 grotendeels goedgekeurd. In dit plan zijn de gronden waarop de ontgrondingsvergunning betrekking heeft hoofdzakelijk bestemd als "Agrarisch produktiegebied" met agrarische bouwpercelen en deels met de aanduiding "Open komgebieden". Daarnaast zijn aan een gedeelte van deze gronden de bestemmingen "Bos en Griend" en "Verkeersdoeleinden" toegekend. Aan de Voorplas is de bestemming "Water" toegekend. Met appellanten stelt de Afdeling vast dat het bestemmingsplan de ontgronding van het F3B-gebied, zoals dat bij het bestreden besluit, onderdeel A, is vergund, niet mogelijk maakt. De Afdeling merkt hierover op dat strijdigheid met een geldende bestemming een belang is dat in het kader van de besluitvorming inzake een aanvraag om vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet in aanmerking dient te worden genomen. Strijd met een geldende bestemming behoeft echter niet zonder meer aan de verlening van een ontgrondingsvergunning in de weg te staan. In dit verband is van betekenis het antwoord op de vraag of verweerders er van uit mochten gaan dat de strijdigheid binnen afzienbare tijd zou worden opgeheven. 2.3.1.3. De Afdeling overweegt hierover het volgende. Bij besluit van 3 mei 1993, no. RG93.28706, hebben gedeputeerde staten met toepassing van artikel 37, vierde en vijfde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zoals deze artikelonderdelen luidden vóór 19 januari 1994, de gemeenteraad van West Maas en Waal de verplichting opgelegd het bestemmingsplan "Buitengebied Appeltern 1983" binnen één jaar na het onherroepelijk worden van hun besluit te herzien. Daarbij is aan de gemeenteraad de aanwijzing gegeven om het bestemmingsplan aan te passen volgens de inhoudelijke richtlijnen zoals opgenomen in de paragrafen A4 en A5 van het IZP 2e fase (inclusief de daarin opgenomen kaartbeelden 1 en 2). Bij Koninklijk Besluit van 18 juli 1995, no. 95.005707, (verder te noemen: het Koninklijk Besluit) zijn de tegen deze aanwijzing ingestelde beroepen ongegrond verklaard en is dit besluit onherroepelijk geworden. 2.3.1.4. Blijkens de stukken had de gemeenteraad van West Maas en Waal ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen gevolg gegeven aan de uit het besluit van 3 mei 1993 voortvloeiende verplichting om het bestemmingsplan "Buitengebied Appeltern 1983" binnen één jaar na het onherroepelijk worden van de aanwijzing te herzien. Naar het oordeel van de Afdeling behoefden verweerders hierin op het moment van het nemen van het vergunningbesluit echter geen aanleiding te zien om te veronderstellen dat de strijdigheid van de ontgronding met het bestemmingsplan niet binnen afzienbare tijd zou worden opgeheven. In dit verband merkt de Afdeling op dat verweerders - zoals de Voorzitter reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 februari 1999, inzake no. F01.98.0335 - na het verlopen van de uit het besluit van 3 mei 1993 voortvloeiende termijn, dus met ingang van 18 juli 1996, gedurende één jaar bevoegd waren bij indeplaatstreding zelf een bestemmingsplan vast te stellen met inachtneming van de in hun besluit van 3 mei 1993 gegeven aanwijzing. Met betrekking tot het bezwaar van appellanten sub 7 en 23 dat het vergunde ontgrondingsproject wat betreft de omvang, de verhouding tussen land en water en de toevoeging van de "Watergoedvijver" afwijkt van de aanwijzing overweegt de Afdeling het volgende. Volgens de aanwijzing dient een bestemmingsplan te worden vastgesteld in overeenstemming met de inhoudelijke richtlijnen zoals opgenomen in de paragrafen A4 en A5 van het IZP 2e fase (inclusief de daarin opgenomen kaartbeelden 1 en 2). Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich op grond van de tekst van het IZP 2e fase en de daarin opgenomen kaartbeelden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor de ontgronding van het F3B-gebied, zoals dat bij het bestreden besluit, onderdeel A, is vergund, een bestemmingsplan kan worden vastgesteld dat in overeenstemming is met de aanwijzing. Daarbij merkt de Afdeling op dat op pagina 6 van het IZP 2e fase is vermeld dat de begrenzing en de herinrichting zoals aangegeven op kaart 1 richtinggevend zijn voor verdere planuitwerking en dat het mogelijk is om bij nadere uitwerking op onderdelen van deze inrichtingsschets af te wijken, wanneer dit uit een oogpunt van ontwerp enlof milieu de voorkeur verdient. 2.3.1.5. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de strijdigheid van de ontgronding met het vigerende bestemmingsplan binnen afzienbare tijd zou worden opgeheven. De desbetreffende bezwaren zijn derhalve niet gegrond. 2.3.2. Noodzaak ontgronding in relatie tot zandbehoefte 2.3.2.1. Appellanten sub 1, 2, 3, 7, 8, 18 en 23 zijn van mening dat een grootschalig ontgrondingsproject als het onderhavige niet noodzakelijk is. Volgens appellanten zal ontgronding van de F3B-locatie leiden tot een overschot aan industriezand. in dit verband hebben zij onder meer aangevoerd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende raming van de landelijke behoefte aan beton- en metselzand en de hieruit voortvloeiende taakstelling voor de provincie Gelderland te hoog zijn. Daarnaast stellen appellanten dat aan de Gelderse taakstelling kan worden voldaan door de zandopbrengsten uit "secundaire" ontgrondingen en uit bestaande ontgrondingsprojecten. 2.3.2.2. De Kroon is in het Koninklijk Besluit ingegaan op de raming van de landelijke behoefte aan beton- en metselzand en op de tussen het Rijk en de provincies gemaakte taakstellingsafspraken over de winning van beton- en metselzand, zoals opgenomen in het op 7 maart 1994 uitgebrachte ontwerp van de planologische kernbeslissing Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen. In dit Structuurschema is voor de periode 1989-1998 een taakstelling voor de provincie Gelderland opgenomen van 7,8 miljoen ton beton- en metselzand per jaar en voor de periode 1999-2008 een (voorlopige) taakstelling van 6,8 miljoen ton beton- en metselzand per jaar. De Kroon oordeelde in het Koninklijk Besluit dat de in het Structuurschema opgenomen ramingen ten aanzien van de behoefte aan beton- en metselzand en de daaruit voortvloeiende taakstelling van de provincie Gelderland - waarbij voor de periode tot 2010 onder meer rekening is gehouden met een verwachte toename van het gebruik, de winning in Nederland, de vervangingsmogelijkheden, en de im- en export van beton- en metselzand ten opzichte van de periode 1980-1993 zeker wat betreft de middellange termijn eerder aan de lage dan aan de hoge kant zijn. De Kroon nam verder het standpunt in dat aan de realiteitswaarde van de behoefteramingen geen afbreuk wordt gedaan door de omstandigheid dat zij mede zijn gebaseerd op een onder producenten, handelaren en gebruikers gehouden enquête. Ook oordeelde de Kroon dat, gelet op de EG-regelgeving die is gericht op onbelemmerd handelsverkeer tussen de lidstaten, bij de taakstelling op goede gronden rekening is gehouden met de export naar België. 2.3.2.3. Blijkens de stukken hebben verweerders zich bij het nemen van hun besluit mede gebaseerd op de hiervoor weergegeven prognoses ten aanzien van de landelijke behoefte aan beton- en metselzand en de taakstelling van Gelderland ter voorziening in die behoefte. De Afdeling ziet op grond van de stukken, waaronder het verslag van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, geen grond voor het oordeel dat zich ten aanzien van de landelijke behoefteraming en de Gelderse taakstelling in de periode tussen evengenoemde Kroonuitspraak en het nemen van het bestreden besluit zodanige wijzigingen hebben voorgedaan dat verweerders de Gelderse taakstelling bij het nemen van hun besluit niet als uitgangspunt hadden mogen hanteren. Evenmin is de Afdeling gebleken dat verweerders bij het nemen van hun besluit, in verband met te verwachten ontwikkelingen op dit punt, niet van deze taakstelling hadden mogen uitgaan. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat in de definitieve planologische kernbeslissing Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen, die op 1 augustus 1996 is uitgebracht, ten aanzien van de taakstelling en de voorlopige taakstelling voor beton- en metselzand voor de provincie Gelderland geen wijzigingen zijn aangebracht. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders er bij het nemen van het hun besluit niet van uit konden gaan dat de ontgronding van de F3B-locatie nodig is om aan de Gelderse taakstelling te kunnen voldoen. Daarbij merkt de Afdeling op dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat in bestaande wingebieden meer beton- en metselzand zal worden gewonnen dan was geraamd. Evenmin hebben appellanten aannemelijk gemaakt dat op korte termijn alternatieve winlocaties beschikbaar zullen zijn. De desbetreffende bezwaren zijn dan ook niet gegrond. 2.3.3. Strijd met beleidsuitgangspunten 2.3.3.1. Diverse appellanten hebben aangevoerd dat het bij het bestreden besluit vergunde ontgrondingsproject in strijd is met het ruimtelijk beleid en het ontgrondingsbeleid van het Rijk en de provincie. Appellanten sub 1, 7 en 8 wijzen op beleidsontwikkelingen waarin het ontgronden in de uiterwaarden wordt gepropageerd. Zij menen dat de verleende vergunning hiermee in strijd is. Appellant sub 1 stelt in dit verband dat de ontgronding van het buitendijkse alternatief "Over de Maas + " de voorkeur verdient boven de F3B-locatie. Appellant sub 2 meent dat het F3B-project in strijd is met het beginsel van "duurzaamheid" zoals dat als beleidsuitgangspunt is verwoord in onder andere de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra, het Natuurbeleidsplan en het Structuurschema Groene Ruimte. Ten slotte hebben appellanten sub 1, 2, 7, 8, 10 en 23 aangevoerd dat het F3B-project in strijd is met de uitgangspunten van het rijksbeleid inzake "zuinig gebruik van grondstoffen" en "maatschappelijk verantwoorde wijze van winning". Zij verwijzen in dit verband naar de Nota Gegrond Ontgronden en naar het Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen. Appellanten sub 1 en 23 wijzen hierbij op de grote maatschappelijke weerstand tegen het vergunde F3B-project. 2.3.3.2. De Afdeling stelt vast dat de bezwaren van appellanten die verband houden met de locatiekeuze en het rijks-en provinciale beleid terzake reeds aan de orde zijn gekomen in het eerdergenoemde Koninklijk Besluit. Op basis van de in het Koninklijk Besluit weergegeven overwegingen kwam de Kroon tot de conclusie dat de ontzanding volgens de F3B-schutsluisvariant, zoals vastgelegd in het IZP 2e fase, berust op een verantwoorde en afgewogen locatiekeuze. De Kroon nam daarbij mede in aanmerking dat de in het IZP 2e fase opgenomen streekplanuitwerking - waarin tevens de keuze is gemaakt om niet in de uiterwaarden, maar binnendijks te ontgronden - niet in strijd is met het op dit punt geldende provinciale beleid. 2.3.3.3. Blijkens de stukken stellen verweerders zich mede op basis van het Koninklijk Besluit op het standpunt dat de ontgrondingsvergunning voor de F3B-locatie niet behoeft te worden geweigerd wegens strijd met beleidsuitgangspunten van het Rijk of van de provincie. In verband hiermee zijn verweerders tevens van mening dat zij de door appellant sub 1 aangedragen alternatieve locatie "Over de Maas + n niet in beschouwing hoefden te nemen. in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders dit standpunt niet in redelijkheid hebben kunnen innemen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat de beleidsuitgangspunten inzake "grootschalige binnendijkse zandwinning", "duurzaamheid", "zuinig gebruik van grondstoffen" en "maatschappelijk verantwoorde wijze van zandwinning" in de periode tussen het Koninklijk Besluit en het nemen van het bestreden besluit zodanig zijn veranderd dat verweerders de ontgronding van de F3B-locatie om die reden niet langer aanvaardbaar hadden mogen achten. Deze bezwaren van appellanten zijn daarom niet gegrond. 2.4. BEZWAREN MET BETREKKING TOT DE EFFECTEN VAN DE ONTGRONDING 2.4.1. Effecten op de veiligheid 2.4.1.1. Appellanten sub 1, 2, 6, 7, 8, 9, 10, 12, 13, 14, 15, 17, 18, 19, 20, 21 en 23 zijn van mening dat er grote veiligheidsrisico's zijn verbonden aan deze binnendijkse ontgronding. Een aantal van deze appellanten heeft aangevoerd dat - nu de ontgronding zal plaatsvinden in de nabijheid van de Maasdijk - vóór de vergunningverlening een integraal veiligheidsrapport had moeten worden opgesteld. De door Grondmechanica Delft opgestelde rapporten kunnen naar hun mening niet als zodanig worden aangemerkt. Ook hebben diverse appellanten opgemerkt dat het onderzoek van Grondmechanica Delft verschillende aannames bevat, zodat onvoldoende zeker is of de ontgronding veilig zal kunnen plaatsvinden. Sommige appellanten hebben hierbij gewezen op de extreem hoge waterstanden die in 1993/1994 en 1995 zijn voorgekomen en die naar hun mening niet in het veiligheidsonderzoek van Grondmechanica Delft zijn verwerkt. Appellanten hebben vervolgens aangevoerd dat de afstand tussen de dijk en de te realiseren plas te klein is. Zij stellen dat deze afstand minimaal 500 meter tot 3 kilometer moet bedragen, om te voorkomen dat er zandmeevoerende wellen (piping) en zettingsvloeiingen ontstaan. Bij het optreden hiervan zal de dijk onstabiel worden en zal het risico van een dijkdoorbraak worden vergroot. Verder hebben veel appellanten bezwaar tegen de ontzanding van een gedeelte van de Westplas. Zij wijzen er op dat in de diepere bodemlagen voor verweking gevoelige zandlagen zijn aangetroffen, waardoor zettingsvloeiingen kunnen optreden. Volgens appellanten bestaat hierin onvoldoende inzicht. Enkele appellanten hebben daarbij tevens bezwaar tegen de voorgeschreven taludhellingen. Ook stellen sommige appellanten dat de Voorplas in de onderzoeken naar het eventueel optreden van zettingsvloeiingen had moeten worden betrokken. Appellant sub 23 heeft aangevoerd dat bij de beoordeling van de veiligheidsaspecten onvoldoende rekening is gehouden met aanwezigheid van de Peelrandbreuk in het gebied. 2.4.1.2. De Kroon heeft in het Koninklijk Besluit overwogen dat bij realisatie van het F3B-project de omwille van de veiligheid te treffen voorzieningen in beginsel kunnen worden verwezenlijkt. De Kroon concludeerde dat er op dat moment - in aanmerking genomen het rapport "Veiligheidsonderzoek F3B-locatie gemeente West Maas en Waal" van Grondmechanica Delft van augustus 1992 en de door appellanten ingebrachte rapporten ten aanzien van de veiligheid -geen aanwijzingen waren dat de zandwinning in dit opzicht niet verantwoord zou kunnen plaatsvinden. Over de uiteindelijke aard en omvang van de te treffen voorzieningen heeft de Kroon overwogen dat deze in het kader van de te verlenen ontgrondingsvergunning en de hieraan te verbinden voorwaarden dienen te worden bezien. Verweerders stellen zich, gezien de desbetreffende overwegingen van de Kroon en gelet op alle uitgevoerde veiligheidsonderzoeken, op het standpunt dat de gevraagde vergunning niet behoeft te worden geweigerd om redenen van veiligheid. Daarnaast zijn verweerders van mening dat de aan de vergunning verbonden voorwaarden op het punt van de veiligheid voldoende waarborgen bevatten. 2.4.1.3. De Afdeling overweegt hierover het volgende. Zoals uit het vorenstaande blijkt, is in 1992 een veiligheidsonderzoek verricht ten aanzien van de F3B-locatie. Bij de voorbereiding van de ontgrondingsvergunning heeft Grondmechanica Delft vervolgens nadere veiligheidsonderzoeken verricht ("Veldonderzoek fase 1 rapport van september 1994, "Grondonderzoek fase 2", rapport van december 1994, "Grondonderzoek fase 3", rapport van mei 1995, "Zettingsvloeiingsrisico", rapport van mei 1995, "Controleberekeningen grondwaterstroming hoogwatergolven 1993/1994 en 1995", rapport van mei 1995 en "Verontdieping met restspecie" (onderzoek naar de stabiliteit van taluds bij het terugstorten van klei), rapport van mei 1995). De Afdeling is niet gebleken dat deze onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerders zich hierop bij het nemen van hun besluit niet hadden mogen baseren. Het rapport "Het nieuwe Atlantis" en de vele commentaren op de rapporten van Grondmechanica Delft die van de zijde van appellanten zijn ingebracht, brengen de Afdeling - mede gelet op de reacties van Grondmechanica Delft en het verslag van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak - niet tot een ander oordeel. Over het bezwaar van appellanten dat op basis van richtlijn 20 van het Structuurschema oppervlaktedelfstoffen bij de voorbereiding van de vergunning een integraal veiligheidsrapport had moeten worden opgesteld, overweegt de Afdeling dat deze richtlijn voor het eerst is opgenomen in deel 4 van het Structuurschema oppervlaktedelfstoffen (Planologische Kernbeslissing) van 1 augustus 1996. Aangezien dit vierde deel pas na het nemen van het bestreden besluit is verschenen, hebben verweerders hiermee bij het nemen van hun besluit geen rekening kunnen houden. Gelet hierop kan beantwoording van de vraag of de overlegde rapporten van Grondmechanica Delft kunnen worden aangemerkt als een integraal veiligheidsrapport hier achterwege blijven. 2.4.1.4. Volgens de rapporten van Grondmechanica Delft zal de ontgronding - wanneer tussen de Maasdijk en de toekomstige winplas een afstand van minimaal 90 meter wordt aangehouden - geen negatieve invloed hebben op de macrostabiliteit van de Maasdijk. Blijkens de rapporten behoeft bij het aanhouden van deze afstand evenmin te worden gevreesd voor het optreden van piping. De Afdeling stelt vast dat de locatie van de ontgronding zodanig is gekozen dat de afstand tussen de Maasdijk en de toekomstige winplas minimaal 150 meter bedraagt. Deze minimaal aan te houden afstand is vastgelegd in vergunningvoorwaarde 1.2, aanhef en onder a. Op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders deze afstand bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende hadden moeten achten. Uit de veiligheidsrapporten blijkt dat ten aanzien van de schutsluis en het te graven verbindingskanaal technische maatregelen moeten worden getroffen om piping te voorkomen. Op grond van het Reglement voor de Gelderse Waterschappen is voor het realiseren van de schutsluis en het verbindingskanaal -waarbij de Maasbandijk wordt doorbroken - een ontheffing nodig van het Polderdistrict Groot Maas en Waal. Bij het verlenen van deze ontheffing kan het Polderdistrict voorschriften stellen ten aanzien van de technische constructie van de schutsluis en het kanaal. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders op dit punt voorwaarden hadden moeten verbinden aan de in het geding zijnde ontgrondingsvergunning. 2.4.1.5. Met betrekking tot de vrees van appellanten voor het optreden van zettingsvloeiingen, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de uitgevoerde veiligheidsonderzoeken blijkt dat in het westelijk deel van de toekomstige winplas op een diepte van ruim 25 meter beneden maaiveld een 3 tot 5 meter dikke laag zettingsgevoelig zand voorkomt. Naar aanleiding hiervan heeft Grondmechanica Delft aanbevolen in het desbetreffende gebied een helling van het onderwatertalud aan te houden van 1:5 (tussen maaiveld en 15 meter onder het maaiveld) en van 1: 10 (tussen 15 meter en 35 meter onder het maaiveld). Volgens de onderzoeksrapporten kunnen in de rest van het zandwingebied taludhellingen van 1:4 worden toegepast. In het onderzoek is op dit punt tevens rekening gehouden met de kans dat de taludstabiliteit wordt aangetast als gevolg van aardbevingen. De door Grondmechanica Delft aanbevolen taludhellingen zijn vastgelegd in de aan de vergunning verbonden voorwaarde 1.2, aanhef en onder b. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het onder de gestelde voorwaarden technisch verantwoord is om in het desbetreffende gebied diep te ontzanden. Indien desondanks zettingsvloeiingen zullen optreden, zal de stabiliteit van de Maasdijk volgens verweerders - gezien de afstand tussen de dijk en de toekomstige winplas - niet worden aangetast. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, geen aanleiding hierover anders te oordelen. Met betrekking tot de Voorplas hebben verweerders overwogen dat hier geen nieuwe ontgronding zal plaatsvinden, maar dat de Voorplas zal worden gebruikt als een tijdelijke onderwateropslagplaats van het gewonnen zand. De uitvoering van de werkzaamheden in de Voorplas zal geschieden op basis van een door verweerders goed te keuren werkplan. Volgens verweerders zal bij het opstellen en beoordelen van het eerste werkplan aandacht worden besteed aan het handhaven van de stabiliteit van de bestaande taluds. De Afdeling acht dit niet onaanvaardbaar. 2.4.1.6. Op grond van het vorenstaande bestaat er naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de veiligheid in het F3B-gebied en de omgeving daarvan voldoende is gewaarborgd. De desbetreffende bezwaren zijn derhalve niet gegrond. 2.4.2. Kwantitatieve effecten op de waterhuishouding 2.4.2.1. Appellanten sub 1, 2, 4, 7, 8, 9, 10, 14, 15, 18, 19, 20, 21 en 23 hebben bezwaren aangevoerd met betrekking tot de hydrologische effecten van de ontgronding. Zij zijn van mening dat onvoldoende duidelijk is welke effecten de ontgronding op de waterhuishouding zal hebben. Ook vinden zij dat onvoldoende duidelijk is welke maatregelen moeten worden getroffen om ongewenste hydrologische effecten tegen te gaan. Appellant sub 23 heeft in dit verband aangevoerd dat hij geen vertrouwen heeft in het door Grondmechanica Delft uitgevoerde geohydrologisch onderzoek. Diverse appellanten zijn van mening dat het waterpeil van de aan te leggen ontgrondingsplas zei afwijken van het vóór vergunningverlening berekende plaspeil. Hierbij hebben zij opgemerkt dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over de maatregelen die moeten worden getroffen om overstroming van deze plas te voorkomen. Een aantal appellanten heeft aangevoerd dat onvoldoende zekerheid bestaat over het toekomstige (grond)waterpeil in de omgeving van de aan te leggen plas. Appellanten sub 19 en 21 zijn bovendien bevreesd dat de ontgrondingswerkzaamheden kwelwateroverlast zullen veroorzaken. Appellant sub 4 vreest dat het peil van de kooiplas zal worden beïnvloed door het uitvoeren van de ontgrondingswerkzaamheden. 2.4.2.2. Bij de beoordeling van de hydrologische effecten van de ontgronding hebben verweerders zich onder meer gebaseerd op het eerdergenoemde veiligheidsonderzoek van Grondmechanica Delft van augustus 1992, waarin mede is ingegaan op de hydrologische effecten van de ontgronding van de F3B-locatie. Bij dit onderzoek is gebruik gemaakt van een geohydrologisch model voor het berekenen van de stijging van het plaspeil en de verandering van de hoeveelheid kwel. Een aantal appellanten heeft aangevoerd dat het door Grondmechanica Delft gebruikte model in het onderhavige geval ongeschikt is om de effecten van de ontgronding te kunnen voorspellen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten om deze stelling van appellanten te onderschrijven. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak blijkens het door haar uitgebrachte deskundigenbericht van mening is dat bij het modelleren van de situatie voldoende zorgvuldigheid is betracht en dat - gegeven de uitgangspunten van het veiligheidsonderzoek - op grond van de onderzoeksresultaten een goed beeld bestaat van de uiteindelijke geohydrologische situatie. 2.4.2.3. Mede op basis van de uitkomsten van het onderzoek van Grondmechanica Delft stellen verweerders zich op het standpunt dat het waterpeil van de ontgrondingsplas via peilbeheer kan worden gereguleerd. Daarbij hebben zij opgemerkt dat in de eerste ontgrondingsfase, waarin een stijging van het waterpeil kan optreden, eveneens de mogelijkheid bestaat om tijdelijk een pomp te plaatsen waarmee overtollig plaswater naar de Maas kan worden teruggepompt. Volgens verweerders behoeft - mede gezien de aan de vergunning verbonden voorwaarde 1.3, op grond waarvan de vergunninghoudster zodanige maatregelen moet treffen dat het plaspeil ten minste 1,50 meter blijft onder de voorgeschreven kadehoogte - niet te worden gevreesd voor het overlopen van de toekomstige winplas. Verweerders zijn verder van mening dat zodanige maatregelen kunnen worden getroffen dat buiten het te ontgronden gebied geen sprake zal zijn van verstoring van de grondwaterstand of van kweloverlast. Zetting, verdroging of vernatting van aangrenzende gebieden is daarom volgens verweerders niet te verwachten. In dit verband hebben verweerders nog overwogen dat de polderpeilen buiten het te ontgronden gebied in het algemeen niet worden gewijzigd en dat de huidige peilvakken worden gehandhaafd. Ook hebben verweerders opgemerkt dat de winplas - wegens het waterbergend vermogen daarvan - een gunstig effect zal hebben op de kweloverlast. Op grond van bovenstaande overwegingen hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergunning niet behoeft te worden geweigerd in verband met de te verwachten hydrologische effecten van de ontgronding. Wel zijn verweerders van mening dat in het kader van het opstellen van de vereiste fase-inrichtingsplannen en werkplannen nader onderzoek moet worden verricht naar de hydrologische situatie tijdens de verschillende ontgrondingsfasen en dat in die plannen verdere detaillering moet plaatsvinden van de te treffen maatregelen. Volgens verweerders heeft de verleende ontgrondingsvergunning in zoverre het karakter van een raamvergunning. Zij stellen zich echter op het standpunt dat hiertegen geen bezwaar bestaat, aangezien door de gestelde vergunningvoorwaarden voldoende is gewaarborgd dat de nadere detaillering op het gebied van de hydrologie op een verantwoorde wijze zal plaatsvinden. 2.4.2.4. De Afdeling acht het hiervoor weergegeven standpunt van verweerders - mede gelet op de omvang van het voorliggende ontgrondingsproject - niet onredelijk. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak naar voren komt dat technische maatregelen kunnen worden getroffen om overlopen van de winplas en beïnvloeding van de grondwaterstand te voorkomen. Verder is in dit deskundigenbericht de verwachting uitgesproken dat de hoeveelheid kwel in de omgeving van de winplas zal afnemen en dat het peil van de kooiplas door de ontgronding niet nadelig zal worden beïnvloed. Voorts acht de Afdeling van belang dat op grond van de aan de vergunning verbonden voorwaarden 4.1 en 4.2 per ontgrondingsfase een fase-inrichtingsplan en een werkplan moeten worden opgesteld, waarin alle te treffen inrichtingsmaatregelen en uitvoeringsaspecten moeten worden beschreven. Ingevolge voorwaarde 5 mag niet met de ontgronding worden begonnen voordat de desbetreffende werk- en fase-inrichtingsplannen door verweerders zijn goedgekeurd. Op grond van voorwaarde 8.1 moeten de werkzaamheden per ontgrondingsfase overeenkomstig de goedgekeurde plannen worden uitgevoerd. Verweerders hebben ter zitting toegezegd dat bij de goedkeuring van de werk- en fase-inrichtingsplannen de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht zal worden gevolgd. Ook hebben verweerders aangekondigd dat een begeleidingscommissie zal worden ingesteld, waarin medewerkers van de betrokken bevoegde gezagen (in ieder geval het provinciaal bestuur en het Polderdistrict) zitting hebben. Ten slotte wijst de Afdeling er nog op dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat voor het Plan Watergoed inmiddels een definitief waterhuishoudingsplan is opgesteld (Witteveen + Bos Raadgevende Ingenieurs B.V., rapport van mei 1997) en dat het Polderdistrict Groot Maas en Waal aan de vergunninghoudster inmiddels ontheffing heeft verleend van de Algemene Keur voor het aanpassen van het waterbeheersingssysteem in het gebied en de aanleg van kaden. 2.4.2.5. Op grond van het vorenstaande hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitvoering van de ontgronding uit hydrologisch oogpunt verantwoord zal plaatsvinden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om te concluderen dat verweerders de gevraagde vergunning in verband met de hydrologische effecten van de ontgronding hadden moeten weigeren of daaraan nadere voorwaarden hadden moeten verbinden. Deze bezwaren van appellanten zijn daarom niet gegrond. 2.4.3- Kwalitatieve effecten op de waterhuishouding 2.4.3.1. Appellanten sub 7, 9 en 23 hebben bezwaren aangevoerd met betrekking tot de kwaliteit van het oppervlaktewater van de toekomstige winplas. Appellante sub 7 stelt dat als gevolg van het gebruik van de schutsluis vervuild Maaswater in de plas zal stromen. Appellanten sub 9 en 23 vrezen dat het oppervlaktewater in de winplas, gelet op de windiepte van de te gebruiken zandzuigers, zal worden verontreinigd met brak grondwater. Appellant sub 18 heeft er op gewezen dat zich in de omgeving van de zandwinplas een gesloten stortplaats bevindt. Hij vreest dat de ontgronding er toe zal leiden dat verontreinigingen uit deze stortplaats zich via het grondwater zullen verspreiden. 2.4.3.2. In het projectplan Watergoed, dat onderdeel uitmaakt van de vergunningaanvraag, is vermeld dat de kwaliteit van het water uit de Voorhaven en van het grondwater zal worden onderzocht, teneinde een prognose te maken van de waterkwaliteit na afloop van de zandwinning. Door nader vast te stellen welke waterkwaliteit aanwezig zal zijn op het moment dat de sluis is verwijderd, zal duidelijk worden of met de reeds voorziene maatregelen op korte termijn een optimale plaswaterkwaliteit met het oog op de eindbestemming kan worden verkregen, dan wel of aanvullende maatregelen nodig zijn, aldus het projectplan. Verweerders hebben overwogen dat de oeverafwerking en het systeem van watergoedkanalen in het projectplan Watergoed zo zijn ontworpen, dat een optimale watercirculatie in de plas ontstaat. Volgens verweerders wordt met de in het plan Watergoed voorziene inrichtingsmaatregelen een goede uitgangssituatie geschapen voor zowel abiotische als biotische waterkwaliteitsverbetering. De Afdeling is niet gebleken dat dit standpunt van verweerders voldoende grondslag ontbeert. Daarbij wijst de Afdeling er nog op dat, voorzover appellanten menen dat de waterkwaliteit van de toekomstige winplas zal verslechteren als gevolg van activiteiten die moeten worden aangemerkt als lozingen in de zin van de WVO, zij zich kunnen wenden tot de terzake bevoegde gezagen. Verweerders stellen zich verder op het standpunt dat, gezien de ligging van het grensvlak tussen zoet en zout (grond)water ter plaatse, niet behoeft te worden gevreesd voor het opzuigen van brak grondwater. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders dit standpunt niet in redelijkheid hebben kunnen innemen. Met betrekking tot de in de omgeving van de ontgronding gelegen vuilstortplaats hebben verweerders in hun besluit overwogen dat deze is aangelegd op een kleilaag met een dikte van 1,5 à 3 meter. Daarbij hebben zij opgemerkt dat er geen verbinding bestaat tussen de vuilstortplaats en het eerste watervoerende pakket en dat de grondwaterstroom in de bodemlaag van de stortplaats opwaarts is gericht. Gelet hierop en gezien de afstand tussen de stortplaats en de winplaats, zijn verweerders van mening dat het risico van verontreiniging van het plaswater door percolatiewater van de voormalige vuilstortplaats zeer beperkt is. De Afdeling is niet gebleken dat verweerders dit standpunt niet in redelijkheid hebben kunnen innemen. Deze bezwaren van appellanten zijn derhalve niet gegrond. 2.4.4. Effecten op de natuurwetenschappelijke, landschappelijke en cultuurhistorische waaiden 2.4.4.1. Appellanten sub 1, 2, 7, 8, 17 en 18 menen dat de ontgronding zal leiden tot een aantasting van de natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden van het gebied, welke aantasting niet kan worden voorkomen of in voldoende mate kan worden beperkt door het verbinden van voorwaarden aan de vergunning. Daarbij hebben appellanten opgemerkt dat de te ontgronden agrarische graslanden waardevol zijn als broed-, rust- en fourageergebied voor vogels. Appellanten sub 1 en 7 zijn daarnaast van mening dat de cultuurhistorische waarden van het gebied door de ontgronding zullen worden aangetast. Daarbij hebben zij naar voren gebracht dat een substantieel deel van het archeologische bodemarchief van de regio door de ontgronding verloren zal gaan. 2.4.4.2. De Afdeling stelt vast dat de desbetreffende bezwaren van appellanten reeds aan de orde zijn geweest in het Koninklijk Besluit. De Kroon overwoog dat de landschappelijke en natuurwaarden van het te ontgronden gebied weliswaar niet bijzonder groot zijn, maar dat de voorgenomen ontgronding deze waarden in kwantitatief en in kwalitatief opzicht aanzienlijk zal beïnvloeden. Op basis van de in het Koninklijk Besluit weergegeven overwegingen kwam de Kroon evenwel tot de conclusie dat gedeputeerde staten een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij het kunnen voorzien in de regionale en bovenregionale behoefte aan beton- en metselzand dan aan de door appellanten verwoorde belangen. De Kroon nam daarbij mede in aanmerking dat bij de herinrichting van de zandwinlocatie rekening wordt gehouden met de openheid van het in landschappelijk opzicht waardevolle komgebied het Woerdse Veld en dat mogelijkheden aanwezig zijn tot natuurbouw. 2.4.4.3. De Afdeling ziet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit een andere keuze hadden moeten maken. Daarbij merkt de Afdeling op dat in het herinrichtingsplan, dat onderdeel uitmaakt van het projectplan Watergoed, rekening is gehouden met de karakteristiek van het bestaande landschap. Ook is aan de vergunning een voorwaarde verbonden met het oog op de bescherming van de archeologische waarden van het gebied. In het projectplan is verder vermeld dat het plan Watergoed een natuurkern zal vormen van waaruit verspreiding van soorten in de omgeving kan plaatsvinden. Blijkens het projectplan gelden als uitgangspunten voor de ontwikkeling van natuurwaarden onder meer: - het conserveren van de open en natte kom-natuur en het verder ontwikkelen door de aanleg van moerassen, hooilanden en de aanleg van de natte verbindingszones, - de aanleg van bosmassieven op de oeverwal en het daarmee creëren van nieuwe biotopen die een aanvulling zijn op de uiterwaarden, en - de aanleg van een ecologische zone waarin relatief vrije en ongestoorde uitwisseling van flora en fauna kan plaatsvinden tussen de plas- en poldernatuur. In het projectplan is vervolgens een beeld geschetst van de te verwachten ontwikkelingen van flora en fauna in en om het plangebied. Op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, is de Afdeling echter van oordeel dat verweerders, teneinde te waarborgen dat de in het projectplan Watergoed geprognosticeerde natuurontwikkeling ook daadwerkelijk zal worden gerealiseerd, aan de vergunning een voorwaarde hadden moeten verbinden op grond waarvan een evaluatie- en monitoringsprogramma moet worden opgesteld en op grond waarvan zo nodig corrigerende inrichtingsmaatregelen moeten worden getroffen. Nu verweerders dit hebben nagelaten, is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet. De beroepen van appellanten sub 1, 2, 7, 8, 17 en 18 zijn op dit punt dan ook gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. 2.4.4.4. Appellanten sub 3 en 21 stellen dat de ontgrondingsactiviteiten horizonvervuiling tot gevolg zullen hebben. Hierbij hebben zij gewezen op de aan te leggen vaste hoge brug. Verweerders hebben overwogen dat de brug in de omgelegde Dijkgraaf de Leeuwweg tijdens de zandwinning ongeveer 6 meter zal uitsteken boven de nabijgelegen Maasdijk. Na afloop van de ontzanding zal de situatie op dijkhoogte worden afgewerkt. De brug en het sluiscomplex zullen met beplanting worden geflankeerd. Hierdoor zal het landschappelijk karakter van de oeverwal worden versterkt, terwijl de visuele invloed van de toeritten zal worden beperkt, aldus verweerders. Gelet hierop en in aanmerking genomen de afstand tussen de brug en woningen van derden, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat ten gevolge van de aanleg van de brug een onaanvaardbare mate van visuele hinder zal ontstaan. Deze bezwaren zijn derhalve niet gegrond. 2.4.5. Effecten op agrarische woorden 2.4.5.1. Appellanten sub 1, 7, 9, 10, 14, 15, 16, 18, 19 en 21 hebben aangevoerd dat de ontgronding nadelige gevolgen zal hebben voor de agrarische waarden van het F3B-gebied en van de omgeving daarvan. Appellant sub 1 heeft er in dit verband op gewezen dat de ontgronding zal leiden tot een doorkruising van zowel een reeds voltooide ais een in voorbereiding zijnde ruilverkaveling. Appellante sub 19 vreest dat de ontgronding een stijging van de polderlasten en van de agrarische grondprijzen in de omgeving tot gevolg zal hebben. 2.4.5.2. De Afdeling overweegt hierover dat de effecten die de ontgronding zal hebben op de agrarische waarden van het betrokken gebied reeds zijn meegewogen in het Koninklijk Besluit, waarin de Kroon tot de conclusie kwam dat de voorgenomen ontgronding berust op een verantwoorde en afgewogen locatiekeuze. De Kroon overwoog hierbij dat de effecten op de landbouw vanwege de zandwinning beperkt kunnen blijven door compensatiewerken (aanpassing van wegen en waterlopen) en door ruilverkaveling. Verweerders zijn van mening dat de gronddruk ter plaatse nauwelijks zal veranderen, aangezien bedrijven met gronden in het gebied zullen worden uitgekocht of met reeds verworven vervangende grond zullen worden gecompenseerd. Verweerders verwachten dan ook dat de mogelijkheden voor toekomstige landbouwkundige ontwikkeling in beginsel gelijk zullen blijven. Gelet hierop, en mede gezien het hiervoor weergegeven oordeel van de Kroon, stellen verweerders zich op het standpunt dat de gevraagde vergunning niet behoeft te worden geweigerd in verband met de effecten die de ontgronding zal hebben op de agrarische waarden van het gebied. Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat verweerders dit standpunt niet in redelijkheid hebben kunnen innemen. Deze bezwaren zijn derhalve niet gegrond. 2.4.6. Herinrichting en gebruik van het F3B-gebied na de ontgronding 2.4.6.1. Appellante sub 7 heeft naar voren gebracht dat de wijze waarop het terrein zal worden heringericht onzeker is. De Afdeling overweegt hierover dat in het projectplan Watergoed is omschreven op welke wijze het F3B-gebied zal worden heringericht. Op grond van de aan de vergunning verbonden voorwaarde 1.1 moet de ontgronding worden uitgevoerd en ingericht overeenkomstig het projectplan Watergoed. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat voldoende duidelijkheid bestaat over de wijze waarop het gebied na de ontgronding dient te worden opgeleverd. Dit bezwaar is derhalve niet gegrond. 2.4.6.2. Appellanten sub 1, 2, 7, 9, 12, 14, 15, 17 en 20 hebben bezwaar tegen het feit dat het F3B-gebied na de ontgronding zal worden gebruikt als recreatiegebied. Appellant sub 1 heeft in dit verband opgemerkt dat in de omgeving van de ontgronding al voldoende recreatiegebieden aanwezig zijn. Appellante sub 7 heeft aangevoerd dat, nu na afloop van de ontgronding een gesloten plas zal ontstaan, een goede aansluiting op het watersportgebied de "Gouden Ham" ontbreekt. Appellanten sub 9, 12, 14, 15 en 20 vrezen dat overlast zal ontstaan door recreanten die het gebied zullen bezoeken. Appellant sub 20 meent dat door de toekomstige recreatieve bestemming van het gebied strengere milieu-eisen aan zijn bedrijf zullen worden gesteld. De Afdeling overweegt hierover dat deze bezwaren van appellanten niet de ontgronding of de herinrichting van het terrein na de ontgronding betreffen, maar dat deze bezwaren betrekking hebben op de planologische invulling van het gebied na de ontgronding. Deze bezwaren kunnen derhalve niet worden beschouwd als bij de ontgronding betrokken belangen in de zin van de artikelen 3 en 10 van de Ontgrondingenwet. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat verweerders de gevraagde vergunning in verband met deze bezwaren hadden moeten weigeren of hieraan nadere voorwaarden hadden moeten verbinden. Deze bezwaren zijn derhalve niet gegrond. 2.4.7. Bereikbaarheid van Maasbommel 2.4.7.1. Appellanten sub 7, 8, 10, 14 en 18 hebben aangevoerd dat de ontgronding zal leiden tot een verminderde bereikbaarheid van het dorp Maasbommel, aangezien essentiële locale verbindingen tijdelijk of permanent zullen worden doorbroken. Appellanten vrezen dat Maasbommel hierdoor in een isolement zal komen te liggen. 2.4.7.2. De Kroon heeft in het Koninklijk Besluit geoordeeld dat de bereikbaarheid van Maasbommel en van de andere kernen voldoende is gewaarborgd. Hiertoe overwoog de Kroon dat de belangrijkste route tussen Maasbommel en de noordelijk gelegen kernen van West Maas en Waal bij de verwezenlijking van de ontzanding behouden blijft. Ook nam de Kroon in aanmerking dat blijkens de in het IZP 2e fase opgenomen herinrichtingsschets langs de zuidzijde van de zandwinlocatie een nieuwe ontsluitingsweg voor gemotoriseerd verkeer moet worden aangelegd ter vervanging van de Dijkgraaf de Leeuwweg. 2.4.7.3. De Afdeling stelt vast dat de omlegging van de Dijkgraaf de Leeuwweg langs de zuidzijde van de ontgronding in het projectplan Watergoed is opgenomen. Verder voorziet dit projectplan in een omlegging van de Kapiteinweg langs de noord-west-rand van de ontgronding. Deze nieuwe weg, die zal worden afgesloten voor doorgaand verkeer, zal blijkens het projectplan worden aangesloten op het aan te leggen voet-, fiets- en ruiterpad langs de Leeuwensche Wetering. Hiermee wordt een noord-zuid-verbinding voor fietsers in stand gehouden. Voor doorgaand verkeer wordt een noord-zuid-verbinding gehandhaafd via de Sluissestraat. Op grond van de aan de vergunning verbonden voorwaarde 1.1 moet de ontgronding overeenkomstig het projectplan worden uitgevoerd en ingericht. Daarbij merkt de Afdeling op dat er in het projectplan Watergoed van uit is gegaan dat de vervangende infrastructuur in een zo vroeg mogelijke fase van de ontgronding zal worden aangelegd. Gezien het vorenstaande alsmede gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders de gevraagde vergunning in verband met de door appellanten gestelde verminderde bereikbaarheid van Maasbommel hadden moeten weigeren of daaraan nadere voorwaarden hadden moeten verbinden. Deze bezwaren van appellanten zijn dan ook niet gegrond. 2.4.8. Hinder door winactiviteiten 2.4.8.1. Appellanten sub 1, 3, 7, 10, 12, 13, 14, 15, 17 en 21 vrezen dat milieu-overlast zal ontstaan door uitvoering van de ontgronding. In dit verband hebben zij aangevoerd dat de winactiviteiten geluid- en trillinghinder zullen veroorzaken. Appellant sub 17 vreest dat geluid- en stofhinder zal worden veroorzaakt door de transportbewegingen over de weg. 2.4.8.2. De Afdeling is gebleken dat deze aspecten in het kader van de verlening van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer ten volle aan de orde kunnen komen. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders met het oog op deze aspecten aan de hier in het geding zijnde ontgrondingsvergunning voorwaarden hadden moeten verbinden of deze vergunning hadden moeten weigeren. Deze bezwaren zijn derhalve niet gegrond. 2.5. OVERIGE BEZWAREN 2.5.1. Ontgronding van de Ooijense Middenwaard 2.5.1.1. Appellanten sub 18 hebben bezwaar tegen de ontgronding van percelen in de Ooijense Middenwaard (kadastrale percelen Fl 2 en Fl 3). Hierbij hebben zij opgemerkt dat verweerders voorheen hebben geweigerd vergunning te verlenen voor de ontgronding van deze buitendijks gelegen percelen. 2.5.1.2. Verweerders hebben hierover overwogen dat de kadastrale percelen Fl 2 en Fl 3 niet integraal in de vergunning zijn opgenomen, maar dat - zoals blijkt uit de bij de vergunning behorende gewaarmerkte tekening 95.130.09 van 20 mei 1996 - alleen perceelsgedeelten in de vergunning zijn opgenomen die nodig zijn voor de realisatie van het kanaal tussen de Voorplas en de schutsluis. Volgens verweerders is dit kanaal zodanig gesitueerd dat de Ooijense Middenwaard zo min mogelijk wordt aangetast. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders geen vergunning hadden mogen verlenen voor de desbetreffende perceelsgedeelten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de eerdere weigering om voor deze percelen een ontgrondingsvergunning te verlenen blijkens de stukken betrekking had op een permanente ontgronding. In het projectplan Watergoed is echter aangegeven dat de schutsluis na afloop van de ontgronding zal worden verwijderd, dat het kanaal zal worden gedempt en dat het gebied zal worden gehercultiveerd. Deze bezwaren zijn derhalve niet gegrond. 2.5.2. Tijdsduur en fasering van de ontgrondingswerkzaamheden 2.5.2.1. Appellanten sub 7, 8 en 10 menen dat in de vergunning ten onrechte niet is gewaarborgd dat de ontgrondingswerkzaamheden na 16 jaar daadwerkelijk zullen worden beëindigd. Appellante sub 7 heeft daarbij opgemerkt dat de volgorde en de tijdsperiode per ontzandingsfase bindend in de vergunningvoorwaarden hadden moeten worden vastgelegd. 2.5.2.2. De Afdeling overweegt dat in het projectplan Watergoed is vermeld dat de ontgrondings- en herinrichtingsactiviteiten zullen plaatsvinden in een periode van 12 á 16 jaar. Verder is in het projectplan beschreven welke fasering bij de ontgronding wordt voorgestaan. Daarbij is voor elke fase een tijdsduur geprognosticeerd, waarbij rekening is gehouden met onder meer de grootte van een fase en de aanleg van bepaalde inrichtingselementen. Op de bij het projectplan Watergoed behorende tekening 95.130.10 van 20 mei 1996 is het faseringsplan vastgelegd. Op grond van de aan de vergunning verbonden voorwaarden 1. 1 en 1. 2 moet de ontgronding worden uitgevoerd en ingericht overeenkomstig het projectplan Watergoed en de bij het bestreden besluit gevoegde en daarvan deel uitmakende gewaarmerkte tekening 95.130. 10. Ingevolge vergunningvoorwaarde 3.2 is wijziging van het faseringsplan mogelijk na voorafgaande goedkeuring van gedeputeerde staten. Verder is in vergunningvoorwaarde 12 vastgelegd dat de ontgronding binnen 16 jaren na de daadwerkelijke aanvang daarvan dient te zijn opgeleverd. Op grond van de stukken, waaronder het verslag van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat een termijn van 16 jaar voor de uitvoering van de ontgronding en de herinrichting niet haalbaar is. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding om te concluderen dat de vergunning met betrekking tot de wijze waarop de fasering van de ontgronding zal plaatsvinden onvoldoende waarborgen bevat. Deze bezwaren zijn dan ook niet gegrond. 2.5.3. Controle en handhaving 2.5.3.1. Appellante sub 7 vreest dat de vergunningvoorwaarden niet zullen worden nageleefd. Zij meent dat, naast het reguliere toezicht, extra middelen voor controle en handhaving moeten worden ingezet. 2.5.3.2. De Afdeling overweegt hierover dat indien de vergunninghoudster handelt in strijd met de vergunning of de daaraan verbonden voorwaarden, verweerders daartegen krachtens artikel 22 van de Ontgrondingenwet kunnen optreden. Het al dan niet treffen van handhavingsmaatregelen is thans geen onderwerp van geschil. De Afdeling ziet in de vrees van appellante sub 7 dat de vergunning niet zal worden nageleefd geen grond voor het oordeel dat verweerders de gevraagde vergunning hadden moeten weigeren of daaraan nadere voorwaarden hadden moeten verbinden. Het bezwaar is derhalve niet gegrond. 2.6. BEZWAREN MET BETREKKING TOT SCHADEVERGOEDING 2.6.1. Algemene bezwaren omtrent schade-aspecten 2.6.1.1. Appellanten sub 1, 7, 9, 10, 12, 13, 14, 15, 18, 19, 20 en 21 hebben aangevoerd dat de ontgronding schade -zoals omrijschade, wildschade en schade door overwaaiende onkruidzaden en stof - zal veroorzaken. Zij menen dat in de vergunning te weinig duidelijkheid is geschapen over de wijze waarop gedupeerden de door hen geleden schade vergoed kunnen krijgen. Volgens een aantal appellanten moet daarom een regeling worden opgesteld waarin is vastgelegd hoe de schade moet worden geclaimd en op grond van welke objectieve criteria men voor een schadevergoeding in aanmerking kan komen. Enkele appellanten stellen daarbij dat een onafhankelijke schadecommissie moet worden benoemd. Appellanten sub 9, 12 en 20 zijn tevens van mening dat een koopplichtregeling moet worden opgesteld. Hierbij heeft appellante sub 9 opgemerkt dat een dergelijke regeling niet alleen dient te gelden voor de bedrijven die binnen het projectgebied zijn gelegen, maar ook voor de bedrijven die in een zone van ongeveer 500 meter rond de toekomstige winplas liggen. 2.6.1.2. De ontgronding zal voor een aantal appellanten nadelen hebben. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Afdeling echter van oordeel dat verweerders op zichzelf aan de belangen die door de ontgronding worden gediend een groter gewicht hebben kunnen toekennen dan aan de belangen die door deze ontgronding worden aangetast. Dit laat echter onverlet dat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit voor appellanten niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. In dit verband is van belang dat de aantasting van individuele belangen zoveel mogelijk wordt beperkt en dat, voorzover dat niet mogelijk is, de eventueel optredende schade wordt vergoed. 2.6.1.3. De Afdeling overweegt het volgende met betrekking tot de vraag of, en in hoeverre, geleden of te lijden schade in het onderhavige geval voor vergoeding in aanmerking komt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de vergunninghoudster het merendeel van de voor de ontgronding benodigde gronden reeds in eigendom verworven en is zij wat betreft de overige gronden in overleg met de desbetreffende grondeigenaren. Bij de verwerving van deze gronden zal in eerste instantie worden geprobeerd op basis van minnelijk overleg tot overeenstemming te komen. Indien dat niet lukt, zullen deze gronden met toepassing van artikel 72c van de Onteigeningswet worden onteigend, in welk geval (volledige) schadeloosstelling moet plaatsvinden. Verder overweegt de Afdeling dat in artikel 26, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, zoals deze wet luidt met ingang van 1 januari 1997, het volgende is bepaald. "Voorzover blijkt dat de aanvrager, de houder van de vergunning of degene die overeenkomstig afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht bedenkingen heeft ingebracht dan wel overeenkomstig afdeling 3.4 of afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, ten gevolge van een beschikking ter zake van een ontgronding als bedoeld in artikel 8 schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, wordt hem een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toegekend, en wel door Onze Minister ten laste van 's-Rijks kas, indien het betreft een ontgronding als bedoeld in artikel 8, eerste lid, door gedeputeerde staten ten laste van de provinciale kas, indien het betreft een ontgronding als bedoeld in artikel 8, tweede lid, en door het bestuur van het waterschap ten laste van de kas van die instelling, indien het betreft een ontgronding als bedoeld in artikel 8, vierde lid." In artikel 28 van de Ontgrondingenwet is vervolgens bepaald dat, indien bij een beschikking als bedoeld in artikel 8 geen vergoeding is toegekend, zij kan worden aangevraagd. Indien appellanten vanwege de ontgronding aantoonbare schade lijden, kunnen zij verweerders op grond van evengenoemde bepalingen vragen om toekenning van een schadevergoeding. Hierbij merkt de Afdeling op dat zij van oordeel is dat de procedure, die in het onderhavige geval voor de totstandkoming van het bestreden besluit is gevolgd, voor de toepassing van evengenoemd artikel 26, eerste lid, van de Ontgrondingenwet op één lijn kan worden gesteld met de procedure van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht. Voorzover appellanten menen dat zij schade lijden door planologische beslissingen ais bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kunnen zij zich op grond van dat artikel tot de gemeenteraad van West Maas en Waal wenden. De hoogte van de eventueel toe te kennen schadevergoeding is niet geregeld in het bestreden besluit, maar zal worden bepaald in het kader van de genoemde schaderegelingen. Tegen de beslissingen die in het kader van die regelingen worden genomen, staan rechtsmiddelen open. 2.6.1.4. Het vorenstaande in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat verweerders er bij het nemen van hun besluit in beginsel van uit konden gaan dat op aanvaardbare wijze kan worden tegemoetgekomen aan de belangen van hen wier gronden in verband met de ontgronding moeten worden verworven enlof die als gevolg van de ontgronding onvermijdbare schade zullen lijden. Bovengenoemde wettelijke regelingen bieden naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijkheid over de wijze waarop geleden schade kan worden vergoed en bevatten een waarborg dat dit volgens objectieve criteria geschiedt. In het licht hiervan ziet de Afdeling in het feit dat de vergunninghoudster voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit geen privaatrechtelijke regelingen heeft getroffen over de koopplicht van agrarische bedrijven en over de wijze waarop de schade zal worden vergoed, geen aanleiding voor een vernietiging van het bestreden besluit. Deze bezwaren zijn derhalve niet gegrond. 2.6.2. Schade aan gebouwen 2.6.2. l. Appellanten sub 9, 12, 13, 14, 15, 18, 19, 20 en 21 hebben aangevoerd dat door de ontgronding en het hierdoor optreden van zettingen schade aan gebouwen zal ontstaan. Enkele appellanten zijn daarom van mening dat, met het oog op het kunnen vaststellen van het causale verband tussen de ontgronding en de geleden schade, de nulsituatie van gebouwen en opstallen moet worden vastgelegd. 2.6.2.2. De Afdeling overweegt hierover dat als gevolg van zetting van grondlagen schade aan gebouwen en opstallen kan ontstaan. De bebouwing die volgens verweerders gevaar loopt, dient op grond van de aan de vergunning verbonden voorwaarde 7 te worden vastgelegd. Deze vergunningvoorwaarde luidt als volgt. "Voor aanvang van de werkzaamheden in de betreffende ontgrondingsfase dient houdster de bestaande situatie van de bebouwing binnen een afstand van 250 meter tot de insteek van het ontzandingsgebied door een deskundig bureau te laten vastleggen. Per object dient een deugdelijke bouwkundige beschrijving, inclusief een fotoreportage, vervaardigd te worden. De originele bouwkundige beschrijvingen en fotoreportages dienen bij een notaris te worden gedeponeerd. Tevens dienen kopieën te worden toegezonden aan gedeputeerde staten." Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling niet gebleken dat ook andere bebouwing als gevolg van de ontgrondingswerkzaamheden gevaar loopt op het ondervinden van schade. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat de vergunning in dit opzicht onvoldoende waarborgen bevat. Dit bezwaar is derhalve niet gegrond. 2.6.3. Nakoming verplichtingen door de verguniginghoudster 2.6.3.1. Appellanten sub 10 en 17 hebben aangevoerd dat onduidelijk is aan wie de vergunning is verleend en welke rechtspersoon kan worden aangesproken voor de door de ontgronding veroorzaakte schade. Appellant sub 17 heeft in dit verband tevens bezwaar gemaakt tegen de door de ontgronders gekozen rechtsvorm. Appellante sub 10 vreest dat het door de vele faseringen in de zandwinning bijna onmogelijk is op het juiste tijdstip bij de juiste rechtspersoon schade te claimen. 2.6.3.2. De Afdeling overweegt dat in de Ontgrondingenwet geen voorwaarden zijn gesteld met betrekking tot de rechtspersoonlijkheid van de houder van een ontgrondingsvergunning. Dergelijke voorwaarden kunnen evenmin worden afgeleid uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze wet. Verweerders stellen in hun bestreden besluit dat de aanvragers om vergunning hebben verzocht de vergunning op naam te stellen van "Gelderzand F B.V.", en dat deze rechtspersoon over enkele maanden een naamswijziging zal ondergaan zonder dat de reeds bestaande rechtspersoon zal veranderen. In de alsdan "Watergoed B.V." geheten rechtspersoon zullen alle producenten participeren die thans in de Maatschappij tot Verwerving van Industriezand B.V. en in de B.V. Grint- en zandexploitatiemaatschappij v/h Gebrs. [ZZZ] verenigd zijn, aldus verweerders. Deze naamswijziging heeft inmiddels plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Afdeling is niet onduidelijk aan wie de vergunning is verleend. De in de vergunning aangeduide vergunninghoudster kan (al dan niet in rechte) worden aangesproken op de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorwaarden. Daaraan doet niet af dat de uitvoering van de ontgronding zal plaatsvinden door de verschillende participerende winbedrijven. Deze bezwaren zijn niet gegrond. 2.6.3.3. Appellanten sub 10 en 23 hebben aangevoerd dat er geen garantie bestaat dat de vergunninghoudster de uit de ontgrondingsvergunning voortvloeiende verplichtingen zal nakomen. 2.6.3.4. De Afdeling overweegt hierover dat de vergunninghoudster op grond van de aan de vergunning verbonden voorwaarde 10.1 gehouden is ten minste zeven dagen voor het begin van de ontgronding krachtens het bestreden besluit zekerheid te stellen voor het nakomen van de uit de vergunning voortvloeiende verplichtingen tot een bedrag van 2,5 miljoen gulden en wel door het verschaffen van een bankgarantie ten genoegen van verweerders. Ingevolge vergunningvoorwaarde 10.2 zijn verweerders bevoegd op de zekerheidstelling alle kosten te verhalen voor werkzaamheden, die worden nagelaten en voor rekening van de vergunninghoudster behoren te komen. In vergunningvoorwaarde 10.3 is bepaald dat de vergunninghoudster de zekerheidstelling, telkens wanneer daarop verhaal heeft plaatsgehad, op de eerste aanzegging aanvult tot het oorspronkelijke bedrag. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders in redelijkheid kunnen oordelen dat door middel van deze voorwaarden in voldoende mate is gewaarborgd dat de uit de vergunning voortvloeiende verplichtingen zullen worden nagekomen. Met betrekking tot het bezwaar van appellant sub 23 over de hoogte van de voorgeschreven zekerheidstelling, overweegt de Afdeling dat het bedrag van 2,5 miljoen gulden blijkens de stukken is gebaseerd op een kostenraming voor de aanleg van de voorzieningen en de afwerking per ontgrondingsfase. Met verweerders is de Afdeling van oordeel dat dit bedrag niet behoeft te worden gebaseerd op het totale bedrag van de schade die zal kunnen optreden bij een overstroming van het gebied. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de voorgeschreven zekerheidstelling te laag is. Deze bezwaren zijn derhalve niet gegrond. 2.6.4. Gelet op het vorenstaande, ziet de Afdeling in de algemene bezwaren omtrent schade-aspecten en verwerving van eigendommen geen aanleiding voor een vernietiging van het bestreden besluit. Hiermee is echter nog geen antwoord gegeven op de vraag of verweerders bij het nemen van hun besluit de aantasting van individuele belangen ten gevolge van de ontgronding voldoende hebben betrokken. Hierop zal in het navolgende worden ingegaan. 2.7. AFWEGING INDIVIDUELE BELANGEN 2.7.1. Appellant sub 12 2.7.1.1. Appellant sub 12 exploiteert een gemengd agrarisch bedrijf aan de […]weg met een oppervlakte van ongeveer 80 hectare. Van zijn bedrijfsgronden, die liggen ten noorden van de toekomstige westelijke winplas en ten westen van de oostelijke winplas, is ongeveer 33 hectare opgenomen in het ontgrondingsgebied. Appellant stelt dat het resterende deel van zijn bedrijfsgronden, waartoe ook de huiskavel behoort, door de ontgronding zodanig geïsoleerd komt te liggen ten opzichte van zijn elders gelegen gronden dat verplaatsing van het gehele bedrijf noodzakelijk is. 2.7.1.2. Ten aanzien van de gronden die nodig zijn voor de ontgronding, hebben verweerders in algemene zin overwogen dat grondverwerving via minnelijke verwerving dan wel door middel van onteigening zal plaatsvinden. Met betrekking tot eventueel te lijden schade hebben zij gewezen op de schaderegelingen. 2.7.1.3. Uit de stukken is gebleken dat het bedrijf van appellant sub 12 door het verlies van de gronden nabij zijn huiskavel niet meer rendabel kan worden geëxploiteerd. De vergunningaanvraagster heeft - in de op 1 juni 1993 gegeven reactie op de ingekomen bezwaren tegen de vergunningaanvraag - vermeld dat op basis van verplaatsing tot aankoop van de huiskavel en de losse gronden binnen het plangebied zal worden overgegaan. De huiskavel zal worden opgedeeld ter compensatie van andere bedrijven aan de […]weg, aldus de aanvraagster. Appellant sub 12 wil zijn bedrijfsactiviteiten voortzetten en heeft een gerechtvaardigd belang daarbij, waaraan verweerders bij hun besluitvorming niet voorbij hadden mogen gaan. Onder deze omstandigheden hadden verweerders, met het oog op een zorgvuldige voorbereiding van het besluit, voorafgaand aan het nemen van hun besluit moeten onderzoeken of en, zo ja, op welke wijze een rendabele voortzetting van het bedrijf van appellant sub 12 of een verplaatsing van het bedrijf kan worden gewaarborgd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter niet gebleken dat verweerders voorafgaand aan het nemen van hun besluit overleg hebben gevoerd met appellant sub 12. Evenmin is gebleken dat verweerders zelfstandig hebben onderzocht op welke wijze aan de belangen van deze appellant kon worden tegemoetgekomen. De omstandigheid dat de optredende schade via de in paragraaf 2.6.1.3 genoemde schaderegelingen kan worden vergoed en het vooruitzicht van overleg (na het nemen van het bestreden besluit) over de verwerving of eventuele onteigening van de benodigde gronden, acht de Afdeling in deze situatie niet toereikend. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders het bestreden besluit, voorzover dat ziet op de gronden van appellant sub 12, onvoldoende zorgvuldig hebben voorbereid. Het bestreden besluit verdraagt zich op dit punt dan ook niet met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover dit betrekking heeft op de gronden van appellant sub 12. 2.7.2. Appellanten sub 13 2.7.2.1. Appellanten sub 13 exploiteren een melkrundveehouderij aan de […], tussen de toekomstige westelijke winplas en de Voorplas. Hun bedrijfsgronden beslaan een oppervlakte van ongeveer 21 hectare, waarvan ongeveer 13 hectare in de directe omgeving van hun boerderij ligt. Zij moeten ongeveer 3 hectare van hun bedrijfsgronden afstaan voor de aanleg van het verbindingskanaal. Appellanten stellen dat door de areaalverkleining enkele slecht bereikbare percelen met een ongunstige vorm zullen overblijven. Ook stellen zij dat hun bedrijf door de aanleg van het kanaal geïsoleerd zal komen te liggen en geen reële uitbreidingsmogelijkheden meer heeft. Zij wensen dat hun bedrijf geheel door de ontzanders zal worden aangekocht. 2.7.2.2. De Afdeling overweegt hierover dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk is geworden dat het verlies van de bedrijfsgronden van appellanten sub 13 er toe zal leiden dat het bedrijf niet meer rendabel kan worden geëxploiteerd. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat ter zitting is gebleken dat appellanten en de vergunninghoudster inmiddels een schriftelijke overeenkomst hebben gesloten over de ruil van gronden. Ten aanzien van de door appellanten gevreesde schade, onder meer als gevolg van het moeilijker kunnen bereiken en bewerken van enkele bedrijfsgronden, kan worden gewezen op de in paragraaf 2.6.1.3 genoemde schaderegelingen. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd onvoldoende aanleiding om te concluderen dat verweerders in redelijkheid niet tot het bestreden besluit op dit punt hebben kunnen komen. Deze bezwaren zijn niet gegrond. 2.7.3. Appellant sub 14 2.7.3.1. Appellant sub 14 exploiteert een legkippenbedrijf aan de […]weg. Hij stelt dat hij door de ontgronding waardevolle landbouwgrond zal verliezen, met de daarbij behorende mestproductierechten, terwijl zijn bedrijf zal worden ingeklemd tussen de toekomstige winplas en de recreatieplas de Gouden Ham. 2.7.3.2. Blijkens de stukken ligt het bedrijf van appellant sub 14 ten zuiden van het plangebied, op ruim 100 meter afstand vanaf de toekomstige (omgelegde) […]weg. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat appellant bedrijfsgronden moet afstaan ten behoeve van het bij het bestreden besluit vergunde F3B-project. Indien desondanks schade zal optreden als gevolg van de ontgronding, kan worden gewezen op de eerdergenoemde schaderegelingen. Niet is gebleken dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoetgekomen. Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen appellant sub 14 heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerders het bestreden besluit op dit punt niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen. Deze bezwaren zijn niet gegrond. 2.7.4. Appellant sub 15 2.7.4.1. Appellant sub 15 exploiteert een agrarisch bedrijf met een oppervlakte van ongeveer 12 hectare, waarvan de huiskavel is gelegen langs de […]. Ongeveer 4,5 hectare van zijn bedrijfsgronden is opgenomen in het ontgrondingsgebied. Appellant heeft aangevoerd dat hij waardevolle landbouwgrond zal verliezen, met de daarbij behorende mestproductierechten, terwijl zijn bedrijf zal worden ingeklemd tussen de toekomstige winplas en de recreatieplas de Gouden Ham. 2.7.4.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat het bedrijf van appellant sub 15 als gevolg van het verlies van de bedrijfsgronden niet meer rendabel kan worden geëxploiteerd. Indien desondanks schade zal optreden als gevolg van de ontgronding, kan worden gewezen op de eerdergenoemde schaderegelingen. Niet is gebleken dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoetgekomen. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellant sub 15 heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om te concluderen dat verweerders het bestreden besluit op dit punt niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen. Deze bezwaren zijn niet gegrond. 2.7.5. Appellant sub 16 2.7.5.1. Appellant sub 16 exploiteert een melkrundveehouderij aan de […]weg, ten noorden van de toekomstige westelijke zandwinplas. De totale oppervlakte van zijn bedrijfsgronden bedraagt ongeveer 40 hectare, waarvan de huiskavel ongeveer 10 hectare beslaat. Ongeveer 2,5 hectare van zijn huiskavel is in het projectplan Watergoed opgenomen voor de herinrichting van de oeverzone van de oostelijke plas. Appellant heeft er bezwaar tegen dat hij bedrijfsgronden moet afstaan voor de uitvoering van de ontgronding en de herinrichting van het F3B-gebied. Hij stelt dat de verkleining van zijn huiskavel zal leiden tot een onaanvaardbare beperking van zijn bedrijfsvoering. Ook heeft appellant opgemerkt dat zijn elders gelegen bedrijfsgronden door de uitvoering van de ontgronding slechter bereikbaar zullen zijn. 2.7.5.2. De Afdeling overweegt hierover dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk is geworden dat een rendabele bedrijfsvoering door het verlies van de 2,5 hectare bedrijfsgrond niet meer mogelijk zal zijn. Indien desondanks schade zal optreden als gevolg van de ontgronding, kan worden gewezen op de eerdergenoemde schaderegelingen. Niet is gebleken dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoetgekomen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding om te concluderen dat verweerders het bestreden besluit op dit punt niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen. Deze bezwaren zijn niet gegrond. 2.7.6. Appellant sub 20 2.7.6.1. Appellant sub 20 exploiteert een melkrundveehouderij met een oppervlakte van ongeveer 27 hectare. Zijn huiskavel, gelegen aan de […]weg ten noorden van de toekomstige westelijke zandwinplas, heeft een oppervlakte van ongeveer 10 hectare. Ongeveer 2,5 hectare van zijn huiskavel is in het projectplan Watergoed opgenomen voor de herinrichting van de oeverzone van de oostelijke plas. Hij vreest dat de uitvoering van de ontgronding zal leiden tot schade, waarvan onduidelijk is of, en zo ja, hoe hij deze vergoed zal worden. 2.7.6.2. De Afdeling overweegt hierover dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk is geworden dat het verlies van 2,5 hectare van de bedrijfsgronden van appellant sub 20 er toe zal leiden dat zijn bedrijf niet meer rendabel kan worden geëxploiteerd. Indien desondanks schade zal optreden als gevolg van de ontgronding, kan worden gewezen op de hiervoor genoemde schaderegelingen. Niet is gebleken dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoetgekomen. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellant sub 20 heeft aangevoerd geen aanleiding om te concluderen dat verweerders het bestreden besluit op dit punt niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen. Deze bezwaren zijn niet gegrond. 2.7.7. Appellant sub 4 2.7.7.1. Appellant sub 4 heeft aangevoerd dat de ontgronding zal plaatsvinden binnen het afpalingsrecht van de door hem geëxploiteerde eendenkooi. Hij heeft bezwaar tegen de aanleg van een ruiter- en wandelpad rondom de eendenkooi, zoals is voorzien in het herinrichtingsplan. Volgens appellant zal door het gebruik van dit pad zowel in het broedseizoen ais in het vangstseizoen verstoring optreden. Ook heeft appellant sub 4 bezwaar tegen de omvorming van de, ten oosten van de kooiplas gelegen, Kapiteinweg tot fietspad. Volgens appellant zal het hierdoor onmogelijk worden om het kooiterrein met de daartoe noodzakelijke voertuigen te bereiken. Appellanten sub 2 en 7 menen dat de ontgrondingswerkzaamheden een storende invloed zullen hebben op de eendenkooi. Zij achten dit in strijd met artikel 41 van de Jachtwet. Door [DD], eigenaar van de eendenkooi, zijn in de loop van de beroepsprocedure en ter zitting nog andere bezwaren met betrekking tot de eendenkooi naar voren gebracht, onder meer dat ten onrechte omliggende agrarische gronden in het kader van de herinrichting van het in de vergunning betrokken gebied zullen worden omgezet in moeras en natte hooilanden. Nu deze belanghebbende evenwel zelf geen beroep heeft ingesteld, kan de Afdeling op deze bezwaren niet ingaan. 2.7.7.2. Ingevolge artikel 41, tweede lid, van de Jachtwet is het ieder ander dan de kooiker van een geregistreerde en afgepaalde eendenkooi verboden binnen de afpalingskring van die kooi buiten noodzaak handelingen te verrichten, terwijl hij weet of kan vermoeden, dat daardoor de eenden binnen de afpalingskring zullen worden gestoord of verjaagd. In artikel 41, derde lid, van de Jachtwet is bepaald dat noodzaak, als bedoeld in het vorig lid, aanwezig is bij handelingen, verricht ter uitvoering van openbare werken of bij het gebruik en tot onderhoud van hetgeen door die werken is tot stand gebracht dan wel ter uitoefening van de landbouw, indien redelijkerwijs niet kan worden gevergd, dat de handeling niet of op andere wijze wordt verricht. Ingevolge artikel 41, vierde lid, van de Jachtwet is degene die opdracht heeft gegeven tot uitvoering van de in het vorig lid bedoelde openbare werken verplicht de schade, welke uit de daartoe noodzakelijke handelingen voor het gebruik van de eendenkooi voortvloeit, aan de benadeelde te vergoeden. 2.7.7.3. Uit de stukken blijkt dat de afpalingskring, als bedoeld in artikel 41 van de Jachtwet, zich bevindt op een afstand van 753 meter van het midden van de eendenkooi. De ontgronding zal plaatsvinden binnen een groot gedeelte van deze afpalingskring. Gelet hierop kan worden aangenomen dat de ontgrondings- en herinrichtingswerkzaamheden negatieve gevolgen zullen hebben voor de kooikersactiviteiten van appellant sub 4. De Afdeling is evenwel van oordeel dat deze werkzaamheden zijn aan te merken als noodzakelijke handelingen in de zin van artikel 41, derde lid, van de Jachtwet, gelet op het doel en de strekking van deze bepaling. Hiertoe overweegt de Afdeling dat, zoals uit het voorgaande blijkt, de provincie Gelderland de ontgronding van het F3B-gebied noodzakelijk acht voor de nationale industriezandvoorziening en dat de provincie zich heeft ingespannen (onder meer door de vaststelling van het IZP 2e fase en door het nemen van het aanwijzingsbesluit van 3 mei 1993) om de ontgronding van dit gebied mogelijk te maken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de verlening van de vergunning in strijd is met het bepaalde in artikel 41, tweede lid, van de Jachtwet. De Afdeling is voorts van oordeel dat verweerders zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het belang van appellant sub 4 bij het achterwege blijven van de ontgronding niet opweegt tegen de belangen die zijn gebaat bij uitvoering van de ontgronding. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de tijdelijke verstoring van de fauna in het bosgebied rondom de eendenkooi blijkens het verslag van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak geen blijvende effecten zal behoeven te hebben. Verder merkt de Afdeling op dat de vergunninghoudster heeft toegezegd dat zij appellant sub 4 zal betrekken bij het opstellen van de fase-inrichtingsplannen waarin de concrete uitwerking zal plaatsvinden van de beschermende maatregelen ten behoeve van de eendenkooi. Ten aanzien van de schade die volgens appellant sub 4 zal optreden als gevolg van de ontgrondingswerkzaamheden, kan worden gewezen op de daartoe bestaande schaderegelingen, waaronder artikel 41, vierde lid, van de Jachtwet. Niet is gebleken dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoetgekomen. De Afdeling overweegt verder dat op grond van de stukken niet aannemelijk is geworden dat door het gebruik van het ruiter- en wandelpad, dat op een afstand van ongeveer 75 meter uit de westelijke rand van de plas van de eendenkooi zal worden aangelegd, verstoring van de eendenkooi zal plaatsvinden. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de eendenkooi voor appellant sub 4 niet meer bereikbaar zal zijn, aangezien de vergunninghoudster appellant heeft toegezegd dat zodanige maatregelen zullen worden getroffen dat de kooi zowel per auto als per tractor bereikbaar zal blijven. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling op dit punt geen grond voor het oordeel dat verweerders de gevraagde vergunning bij afweging van alle betrokken belangen hadden moeten weigeren of daaraan nadere voorwaarden hadden moeten verbinden. De desbetreffende bezwaren zijn derhalve niet gegrond. 2.7.8. Appellanten sub 3 2.7.8.1. Appellanten sub 3 exploiteren een jachthaven annex camping aan de rand van de Voorplas, ten zuidwesten van de te ontgronden percelen. Zij zijn van mening dat in de onderhavige procedure te weinig rekening is gehouden met hun belangen. In dit verband hebben zij aangevoerd dat het uitsluitend aanleggen van twee landtongen in de Voorplas - onder meer nodig om de jachthaven te beschermen tegen overmatige golfslag - zal leiden tot een belemmering van de natuurlijke stroming van het water langs het strand van de camping, waardoor het water ongeschikt wordt voor gebruik als zwemwater of viswater. Appellanten menen dat de overige door de vergunninghoudster toegezegde maatregelen - zoals het aanbrengen van een duiker in de oostelijke landtong, het aanbrengen van stevige palen voor het vastleggen van de steigers, het markeren van de vaargeul ten behoeve van de in-en uitvaart van de jachthaven, het aanpassen van invaart vanaf de Maas en het op diepte houden van de jachthaven -eveneens in de vergunningvoorwaarden hadden moeten worden vastgelegd. Appellanten menen dat, ook bij het treffen van deze maatregelen, nog sprake zal zijn van grote schade, aangezien het rustige karakter van de Voorplas door de ontgronding zal worden aangetast. 2.7.8.2. De camping annex jachthaven van appellanten sub 3 ligt in de noordoostelijke hoek van de Voorplas, nabij de beoogde schutsluis. De camping biedt ruimte aan ongeveer 30 vaste kampeerplaatsen en aan ongeveer 15 seizoensplaatsen. In de jachthaven zijn ongeveer 70 ligplaatsen aanwezig. Vast staat dat de ontgrondingswerkzaamheden zullen leiden tot een aantasting van de bedrijfsbelangen van appellanten sub 3. Op grond van de stukken, waaronder het verslag van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling echter geen grond voor het oordeel dat het bedrijf van appellanten niet meer rendabel zal kunnen worden geëxploiteerd. Uit het projectplan Watergoed in samenhang met de aan de vergunning verbonden voorwaarde 1.4 blijkt dat voor de duur van de zandwinning landtongen moeten worden aangebracht ter bescherming van de camping annex jachthaven van appellanten sub 3. Naar het oordeel van de Afdeling staat niet vast dat de ontgronding, wanneer deze landtongen zijn aangebracht, geen overlast meer zal veroorzaken voor de bedrijfsvoering van appellanten sub 3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat de vergunninghoudster bereid is verdergaande maatregelen te treffen om de overlast zoveel mogelijk te beperken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders er bij het nemen van hun besluit niet van uit mochten gaan dat aan gerechtvaardigde bedrijfsbelangen van appellanten sub 3 zou worden tegemoetgekomen. Indien appellanten sub 3 desondanks schade lijden als gevolg van de ontgronding, kan worden gewezen op de in paragraaf 2.6.1.3 genoemde schaderegelingen. Niet is gebleken dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoetgekomen. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd onvoldoende aanleiding om te concluderen dat verweerders het bestreden besluit op dit punt niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen. Deze bezwaren zijn niet gegrond. 2.7.9. Verdeling van winrechten 2.7.9.1. Appellanten sub 22 hebben bezwaar tegen de aan de vergunning verbonden voorwaarde 2, waarin is voorgeschreven hoe de winrechten tussen de zandwinbedrijven moeten worden verdeeld. Appellanten hebben in dit verband aangevoerd dat voor een periode van ongeveer 16 jaar vaststaat welke partijen kunnen deelnemen aan het F3B-project. Appellanten sub 22 willen eveneens tot "Gelderzand F B.V. c.q. Watergoed B.V." toetreden. Zij achten dit echter niet zinvol, omdat zij door de gestelde voorwaarde 2 niet in de onderhavige ontgronding kunnen participeren. Dit zal volgens appellanten leiden tot het einde van hun bedrijf als landelijk zandproducent. Zij zijn daarom van mening dat vergunningvoorwaarde 2 moet worden vernietigd. Appellante 7 meent dat de winrechtenverdeling in strijd is met EG-regelgeving, omdat geen vrije mededinging mogelijk is. 2.7.9.2. Op grond van de aan de vergunning verbonden voorwaarde 2 dient de vergunninghoudster de winruimte ingevolge de vergunning als volgt te verdelen: 1 . [YYY] Zandbaggerbedrijf B.V. 32,88% 2. Kaliwaal-Bijland B.V., B.V. Zandzuigbedrijf [XXX] en [WWW] B.V. De Verenigde Zandzuigers "De IJssel" 18,89% 3. [VVV] Winning en Projecten B.V. 13,60% 4. B.V. v/h [UUU] 0,19% 5. [TTT] B.V. 1,62% 6. B.V. [SSS] Transport- en Handelsmaatschappij 4,92% 7. B.V. Grint- en Zandexploitatie Maatschappij v/h Gebrs. [ZZZ] 27,90% Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn verweerders van mening dat een evenredige verdeling van de winningsmogelijkheden over de betrokken industriezandbedrijven dient te worden aangemerkt als een bij de ontgronding betrokken belang als bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet. 2.7.9.3. Voor de onderhavige ontgronding hebben zowel de Maatschappij tot Verwerving van lndustriezand B.V. als B.V. Grint- en Zandexploitatie Maatschappij v/h Gebrs. [ZZZ] een vergunningaanvraag ingediend. Appellanten sub 22 hebben geen aanvraag ingediend. De vergunningaanvragers hebben hangende de vergunningprocedure besloten een samenwerkingsverband aan te gaan en de procedure gezamenlijk voort te zetten op naam van één vergunningaanvrager ("Gelderzand F B.V.", in de toekomst te vernoemen tot "Watergoed B.V."). De Afdeling merkt op dat de wijze waarop de vergunninghoudster de aan haar verleende winningsmogelijkheden wil uitoefenen - eventueel in samenwerking met anderen - moet worden beschouwd als een interne aangelegenheid van de vergunninghoudster. Deze interne aangelegenheid kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden aangemerkt als een bij de ontgronding betrokken belang. Verweerders stellen zich blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting op het standpunt dat het door het stellen van vergunningvoorwaarde 2 voor de betrokken vergunningaanvragers gemakkelijker was om een samenwerkingsverband aan te gaan. De Afdeling is echter van oordeel dat het streven om op een bepaalde wijze te kunnen voldoen aan de toepasselijke regelgeving inzake mededinging niet kan worden aangemerkt als een bij de ontgronding betrokken belang. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat het, met het oog op alle bij de ontgronding betrokken belangen, nodig was voorwaarde 2 aan de vergunning te verbinden. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de desbetreffende voorwaarde zich niet verdraagt met artikel 3, tweede lid, in samenhang met het derde lid, van de Ontgrondingenwet. 2.7.9.4. Dit betekent dat het beroep van appellanten sub 22 gegrond is en dat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeft het bezwaar van appellante sub 7 geen bespreking meer. 2.8. SLOTOVERWEGINGEN 2.8.1. In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders bij afweging van alle bij de ontgronding betrokken belangen in redelijkheid aan de belangen die zich tegen de ontgronding verzetten, een groter gewicht hadden moeten toekennen dan aan de belangen die met de ontgronding zijn gediend. Uit hetgeen appellanten voor het overige naar voren hebben gebracht, kan de Afdeling evenmin de conclusie trekken dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Hieruit volgt dat de beroepen voor het overige ongegrond zijn. 2.8.2. De Afdeling acht termen aanwezig ten aanzien van appellanten sub 1, 12, 17, 18 en 22 toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ten aanzien van appellanten sub 2, 7 en 8 is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van appellanten sub 5 en 11 niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep van appellanten sub 22 geheel en de beroepen van appellanten sub 1, 2, 7, 8, 12, 17 en 18 gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 25 juni 1996, RG93.12874: - voorzover aan de daarbij verleende ontgrondingsvergunning geen voorwaarde is verbonden op grond waarvan een evaluatie- en monitoringsprogramma voor natuurontwikkeling moet worden opgesteld en op grond waarvan zo nodig corrigerende inrichtingsmaatregelen moeten worden getroffen, - voorzover dit besluit betrekking heeft op de gronden van appellant sub 12, nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaarten, en - wat betreft de aan de daarbij verleende ontgrondingsvergunning verbonden voorwaarde 2; IV. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond; V. veroordeelt gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellanten sub 1, 12, 17, 18 en 22 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.859,40, waarvan een gedeelte groot f 1.775,-- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan appellant sub 1, tot een bedrag van f 355,--, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan appellant sub 12, tot een bedrag van f 1.420,--, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan appellant sub 17, tot een bedrag van f 1.420,--, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan appellanten sub 18 en tot een bedrag van f 1.510,40, waarvan een gedeelte groot f 1.420,-- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan appellanten sub 22; het totale bedrag dient door provincie Gelderland te worden betaald aan appellanten sub 1, 12, 17, 18 en 22; VI. gelast dat provincie Gelderland aan appellanten sub 1, 2, 7, 8, 12, 17, 18 en 22 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (f 400,-- voor appellanten sub 1, 7, 8 en 22 en f 200,-- voor appellanten sub 2, 12, 17 en 18) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr H. Beekhuis en mr J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr N.l. van Goor, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra Voorzitter w.g. Van Goor ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 september 1999. 145-208. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze