Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4252

Datum uitspraak1996-03-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers95/3826
Statusgepubliceerd


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE derde meervoudige belastingkamer 22 maart 1996 nummer 95/3826 UITSPRAAK op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur betreffende de in de maand augustus 1995 van hem ingehouden loonbelasting. 1. Inhouding en bezwaar 1.1. In de maand augustus 1995 is door A te W op aan belanghebbende gedane betalingen loonbelasting ingehouden tot een bedrag van in totaal ƒ 5.431,85. 1.2. Het door belanghebbende tegen de inhouding gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak afgewezen. 2. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van ƒ 75. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft in het openbaar plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 5 januari 1996, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van zijn echtgenote, alsmede B namens de Inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van C. 2.3. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn voorts door belanghebbende zestien stukken en door de Inspecteur twee stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemde stukken, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt, zijn door de griffier als zodanig gekenmerkt. 2.4. Bovendien heeft belanghebbende ter zitting uit eigen beweging zijn paspoort getoond, een en ander ter verificatie van zijn identiteit. Desgevraagd verklaarde hij niet bereid te zijn daarvan een afschrift over te leggen. 2.5. Bij een brief van 12 januari 1996 heeft belanghebbende nadere informatie verstrekt. Het Hof kan op deze brief, die immers is ingekomen na de mondelinge behandeling, geen acht slaan. 3. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende is sedert 1 april 1988 in dienstbetrekking bij A. 3.2. A heeft als inhoudingsplichtige in de zin van artikel 6 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) aan belanghebbende verzocht om vóór 1 juni 1995 een kopie van zijn paspoort over te leggen. A zag zich daartoe genoodzaakt op grond van de verplichtingen die artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op haar legt, een en ander met toepassing van de overgangsregeling zoals die is neergelegd in het Besluit invoeringstermijn identificatieplicht (Besluit van 25 maart 1994, Stb. 245). 3.3. Belanghebbende heeft niet aan het door A, tot drie maal toe, gedane verzoek voldaan. Bij brief van 31 mei 1995 aan A heeft belanghebbende gemotiveerd te kennen gegeven dat hij weigert een kopie van zijn paspoort te verstrekken. 3.4. In antwoord op een brief van A van 26 juni 1995, waarin om advies wordt gevraagd en waarbij een afschrift is gevoegd van belanghebbendes brief van 31 mei 1995, heeft de Belastingdienst bij brief van 17 juli 1995 het volgende meegedeeld: "... dat alle werknemers verplicht zijn om met ingang van 1 juni 1995 een geldig ID-bewijs (paspoort) te overhandigen aan de werkgever c.q. inhoudingsplichtige ingevolge de Wet op de identificatieplicht. Indien een werknemer niet voldoet aan de identificatieplicht moet 60% loonheffing worden ingehouden per 1 juni 1995. Gezien uw brief stel ik voor om de 60% loonheffing in te houden met ingang van 1 augustus 1995." 3.5. A heeft het bij brief van 17 juli 1995 gedane voorstel gevolgd en heeft de over de maand augustus 1995 ter zake van belanghebbendes loon verschuldigde belasting berekend naar het tarief van 60 percent als bedoeld in artikel 26b van de Wet. 3.6. Op 24 augustus 1995 heeft belanghebbende zijn paspoort aan de loonadministrateur van A ter inzage verstrekt. Hij heeft geen kopie van het paspoort overgelegd en hij heeft evenmin de gelegenheid gegeven een kopie van het paspoort te (laten) maken. Op 18 september 1995 heeft belanghebbende wederom zijn paspoort getoond en hij heeft voorts een notitie bij de loonadministratie ingeleverd, die als volgt luidt: "Hierbij verklaar ik dat ik geen afschrift wil verstrekken van mijn identiteitsbewijs aan de werkgever. Wel volgt hieronder het nummer en de aard van het door mij getoonde document, waarmee ik mij heb geïdentificeerd en de werkgever mijn identiteit heeft geverifieerd: Paspoort nr. 000000 Y." 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1. In geschil is de vraag of de ingehouden belasting terecht is berekend naar het tarief van 60 percent als bedoeld in artikel 26b van de Wet. Die vraag beantwoordt belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Zo het gelijk aan belanghebbende is, staat tussen partijen vast dat de inhouding moet worden verlaagd tot een bedrag van ƒ 2.440. 4.2. Belanghebbende heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. 4.2.1. Belanghebbende is van mening dat de regelgeving van de Wet op de identificatieplicht onrechtvaardig, ondoelmatig, contraproduktief, discriminerend, fraudegevoelig en totalitair is, dat die leidt tot een inbreuk op de privacy en tot misbruik en ook in strijd is met zijn plicht tot naastenliefde. 4.2.2. Voorts heeft belanghebbende geweigerd een kopie van zijn paspoort aan A over te leggen, enerzijds omdat hij bij zijn indiensttreding reeds de noodzakelijke gegevens betreffende zijn identiteit heeft verstrekt en anderzijds omdat artikel 26b van de Wet, ook gelet op de wetsgeschiedenis, niet meer van hem eist dan het ter inzage verstrekken van een paspoort, hetgeen in casu ook is geschied. Bovendien is, aldus belanghebbende, de plicht tot het verstrekken van een kopie in strijd met de Wet Persoonsregistraties en artikel 8 EVRM en is de verstrekking van een kopie overigens voor de controleerbaarheid niet nodig. 4.2.3. Zo al op belanghebbende de plicht rust om een kopie over te leggen, dan betreft zulks, naar belanghebbende heeft gesteld, een civielrechtelijke aangelegenheid tussen hem en A en kan daarom niet het tarief van 60 percent worden toegepast. Bovendien is, aldus belanghebbende, de toepassing van een zodanig tarief een maatregel die in strijd is met de waarborgen die artikel 6 EVRM biedt en met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. 4.3. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende bestreden. 4.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota's. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd. 5. Conclusies van partijen 5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de inhouding tot een bedrag van ƒ 2.440. 5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 6. Overwegingen omtrent het geschil 6.1. Bij artikel 14, onderdelen A, B en C, van de Wet op de identificatieplicht (hierna: de WID) zijn artikel 26b, artikel 28, eerste lid, respectievelijk artikel 29, eerste lid, van de Wet gewijzigd. De wijziging van artikel 26b van de Wet houdt in dat de belasting 60 percent (het zogenoemde tarief voor anonieme werknemers of "anoniementarief") van het loon bedraagt, ingeval van een werknemer die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, niet de identiteit is vastgesteld overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet. De wijziging van artikel 28, eerste lid, van de Wet behelst de toevoeging van een nieuw onderdeel f, dat bepaalt dat de inhoudingsplichtige is gehouden de identiteit van een loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de WID, alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen. De wijziging van artikel 29, eerste lid, van de Wet houdt in dat een loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer is gehouden de inhoudingsplichtige een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1 van de WID ter inzage te verstrekken. 6.2. Vooropgesteld zij dat uit de redactie en de ontstaansgeschiedenis van artikel 29, eerste lid, van de Wet, zoals die bepaling bij de WID is gewijzigd, is af te leiden dat de daarin opgenomen verplichting, te weten het ter inzage verstrekken van het identiteitsbewijs, specifiek tot doel heeft dat de werknemer de inhoudingsplichtige in de gelegenheid stelt zijn identiteit vast te stellen (TK 1992-1993, 22 694, nr. 3, blz. 11). Wanneer aan de hand van het ter inzage verstrekte identiteitsbewijs de identiteit van de werknemer is vastgesteld, dat wil zeggen dat het identiteitsbewijs aantoont dat de werknemer inderdaad degene is voor wie hij zich uitgeeft, is naar 's Hofs oordeel de consequentie daarvan twee-ërlei. In de eerste plaats heeft de inhoudingsplichtige op zijn beurt datgene gedaan waartoe artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet hem verplicht. In de tweede plaats komt het tarief van 60 percent als bedoeld in artikel 26b van de Wet niet voor toepassing in aanmerking. De door de wetgever beoogde vaststelling van de identiteit van de werknemer is terug te vinden in elk van de drie genoemde bepalingen. Dat aspect hebben die bepalingen met elkaar gemeen. Een zodanige koppeling is echter niet aanwezig waar het gaat om de tweede verplichting die artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de inhoudingsplichtige legt, te weten de opneming in de loonadministratie van de aard, het nummer en een afschrift van het identiteitsbewijs. Zowel in artikel 26b als in artikel 29, eerste lid, van de Wet ontbreekt die verplichting dan wel een tegenhanger ervan. 6.3. Gelet op het onder 6.1 en 6.2 overwogene brengen de duidelijke bewoordingen van artikel 26b van de Wet, in samenhang met die van artikel 28, eerste lid, onderdeel f, en artikel 29, eerste lid, van de Wet, naar 's Hofs oordeel mee dat een werknemer niet gehouden is om, naast het ter inzage verstrekken van zijn identiteitsbewijs, aan de inhoudingsplichtige ook een afschrift daarvan te doen toekomen dan wel toe te staan dat de inhoudingsplichtige zelf een afschrift maakt. Het in artikel 26b van de Wet vermelde tarief van 60 percent geldt - voor zover hier van belang - slechts voor het geval dat de identiteit van de werknemer niet is vastgesteld. 6.4. Het ter inzage verstrekken van het identiteitsbewijs biedt een inhoudingsplichtige de mogelijkheid de in artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet bedoelde gegevens, te weten de aard en het nummer van het identiteitsbewijs, te registreren en daarvan aantekening te houden in de loonboekhouding, zoals de desbetreffende verplichting is geformuleerd in de wetsgeschiedenis (TK 1992-1993, 22 694, nr. 3, blz. 11). Indien echter de werknemer niet toestaat dat een afschrift van het identiteitsbewijs wordt gemaakt, is de inhoudingsplichtige niet in staat om een afschrift van het desbetreffende bewijs in de loonadministratie op te nemen. Dit enkele gegeven acht het Hof onvoldoende om in artikel 26b of in artikel 29, eerste lid, van de Wet een verder strekkende verplichting te lezen dan de tekst aangeeft. Mede gelet op het ingrijpende karakter van een zodanige verplichting, acht het Hof voor de beoordeling van het onderhavige geschil de tekst van genoemde bepalingen van doorslaggevende betekenis. 6.5. Vorenbedoelde tekstuele uitleg van artikel 26b en artikel 29, eerste lid, van de Wet acht het Hof niet in strijd met doel en strekking van die bepalingen. De geschiedenis van de totstandkoming van de WID biedt naar 's Hofs oordeel onvoldoende grond voor een ander oordeel. Daaraan doet niet af dat in de memorie van antwoord is gesteld dat de verplichting van de werknemer een identiteitsbewijs ter inzage te verstrekken de werkgever de gelegenheid biedt daarvan zelf een kopie te maken (TK 1992-1993, 22 694, nr. 6, blz. 6). Uit deze passage kan immers redelijkerwijs niet worden afgeleid dat het "ter inzage verstrekken" van een identiteitsbewijs aan de werkgever tevens zonder meer zou inhouden dat de werkgever het identiteitsbewijs ook zou kunnen kopiëren in het geval dat de betrokken werknemer bezwaar zou maken tegen het vervaardigen van een kopie. De wetgever heeft het kennelijk niet noodzakelijk geacht een wettelijke voorziening voor zodanig geval te treffen. De vijfde nota van wijzigingen (TK 1992-1993, 22 694, nr. 25) voorziet weliswaar in de uitdrukkelijke verplichting aan de kant van de inhoudingsplichtige om een afschrift van het identiteitsbewijs in de loonadministratie op te nemen, maar laat na een complementaire verplichting aan de kant van de werknemer te regelen. 6.6. Nu tussen partijen vaststaat dat belanghebbende aan A zijn identiteitsbewijs, in casu een paspoort, ter inzage heeft verstrekt, en dat A aan de hand van dat identiteitsbewijs de identiteit van belanghebbende heeft vastgesteld, is daarmee, gezien het vorenoverwogene, volledig voldaan aan de verplichting van artikel 26b van de Wet. Het gelijk is mitsdien aan belanghebbende. 6.7. Het beroep van belanghebbende is gegrond, zodat moet worden beslist als na te melden. 7. Proceskosten en griffierecht 7.1. In de omstandigheid dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten stelt het Hof op de voet van de regels in het Besluit proceskosten fiscale procedures vast op ƒ 412, te specificeren als volgt: verletkosten ƒ 400 en reiskosten ƒ 12. 7.2. Gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken dient voorts het door belanghebbende gestorte griffierecht ad ƒ 75 te worden vergoed door de Inspecteur. 8. Beslissing Het Hof vernietigt de uitspraak waarvan beroep, vermindert de inhouding tot een bedrag van ƒ 2.440, veroordeelt de Inspecteur in de aan de zijde van belanghebbende gevallen kosten van het geding voor een bedrag van ƒ 412, die dienen te worden vergoed door de Staat der Nederlanden, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door hem gestorte griffierecht ad ƒ 75. Aldus vastgesteld in raadkamer op 22 maart 1996 door mrs. H.L. Krans, vice-president, J.W.M. Tijnagel en U.E. Tromp, raadsheren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. H.J. Fehmers. Op dezelfde dag is de beslissing in het openbaar uitgesproken en zijn afschriften aangetekend aan partijen verzonden. (Fehmers) (Krans) [Zie ook arrest HR nummer 32179 (red.)]