Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4262

Datum uitspraak2000-01-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers111897
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr Wortel Nr. 111.897 Conclusie inzake: Zitting 19 oktober 1999 [verdachte=verzoeker] Edelhoogachtbaar College, 1. Verzoeker is door het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch met toepassing van art. 9a Sr veroordeeld wegens "mishandeling". Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van ƒ 632,- en tot hetzelfde bedrag de in art. 36f Sr bedoelde maatregel opgelegd. 2. Namens verzoeker heeft mr T.P. Klaassen, advocaat te Helden, twee middelen van cassatie voorgesteld. Voorts is ingekomen een schrijven van de benadeelde partij waarin een klacht is te vinden. 3. Het eerste middel van verzoeker lijkt mij twee klachten te bevatten. De eerste klacht houdt in dat het hof de bewezenverklaring op drie bewijsmiddelen heeft doen steunen, terwijl de verklaringen van het echtpaar (de aangever en zijn echtgenote) gezien moeten worden als “unus testis” aangezien de echtgenoten elkaar dekken. Daarnaast ontwaar ik in het middel de klacht dat één der redenen die het hof heeft genoemd om af te zien van strafoplegging niet te verenigen is met de bewezenverklaring. 4. Het komt mij voor dat het middel faalt in beide onderdelen. De eerste klacht is vruchteloos voorgesteld omdat de selectie en waardering van het bewijs aan de feitenrechter is voorbehouden. Daarover kan in cassatie, behoudens uitzonderingen, niet worden geklaagd. Overigens kan worden opgemerkt dat de verklaring van verzoeker niet in strijd is met de verklaringen van de beide echtelieden. De tweede klacht die ik in het middel zie miskent dat het hof ten aanzien van de op te leggen straf tot uitdrukking heeft gebracht dat het aan het bewezen verklaarde handelen een verwijt verbindt dat - gelet op de achtergronden - zó gering is dat van strafoplegging kan worden afgezien. Dat maakt de bewezenverklaring niet onbegrijpelijk. 5. In het tweede middel van verzoeker wordt gesteld dat het hof ten onrechte de civiele vordering heeft toegewezen en wel tot het bedrag van ƒ 632,-, zonder deugdelijk onderzoek te doen naar de hoogte van die vordering. 6. Bij de stukken van het geding bevindt zich een “voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces”. Dit formulier houdt in dat de benadeelde partij een vordering heeft ingesteld ter zake van materiële schade ten bedrage van ƒ 632,- (het bedrag waarvoor hij, blijkens de overgelegde rekening van de opticien, een nieuwe bril heeft aangeschaft), immateriële schade ad ƒ 1000,- en ƒ 75,16 als bedrag van werkverlet. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in dat de benadeelde partij heeft gepersisteerd bij zijn vordering. Het hof heeft met betrekking tot de toewijzing van de vordering en voor zover van belang voor het middel, in zijn uitspraak overwogen dat uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen schade heeft geleden ten bedrage van ƒ 632,-. Voor wat betreft het meer of anders gevorderde heeft het hof de vordering, als ongegrond of onvoldoende bewezen, ontzegd. Hieruit blijkt dat het hof onderzoek heeft gedaan naar de hoogte van de vordering. Het middel, dat een beroep doet op feiten en omstandigheden die in cassatie niet vaststaan, faalt dus. 7. Met betrekking tot het geschrift van de benadeelde partij merk ik op dat slechts het daarin onder A genoemde betrekking heeft op de in deze strafzaak ingediende civiele vordering en derhalve ingevolge art. 435, tweede lid, Sv (oud) besproken kan worden. Onder A stelt de benadeelde partij dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het renteverlies over het bedrag van de schade. Deze klacht is echter tardief, aangezien uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat de benadeelde partij, die in hoger beroep ter terechtzitting aanwezig was, toewijzing van interest heeft geëist. 8. De middelen van verzoeker en het middel van de benadeelde partij zijn ondeugdelijk en lenen zich voor toepassing van art. 101a RO. Ambtshalve gronden waarop de bestreden uitspraak vernietigd zou moeten worden, heb ik niet aangetroffen. Wèl signaleer ik nog een misslag op de bladzijden 3 en 5 van het arrest, waar wordt overwogen en beslist dat “geen straf of maatregel zal worden opgelegd”, terwijl het hof - evenals, voor een iets hoger bedrag, de politierechter had gedaan - de in art. 36f Sr bedoelde maatregel heeft opgelegd. Hier wreekt zich mijns inziens het gebruik van standaardteksten, maar de bedoeling is overduidelijk: de achtergronden van het feit brengen mee dat leedtoevoeging (straf) achterwege kan blijven, maar het is wèl zaak dat de benadeelde partij tot het vastgestelde bedrag zijn schade vergoed krijgt, waartoe het hof een extra waarborg heeft gesteld. Aan deze misslag kan voorbijgegaan worden daar zij op geen enkele wijze invloed kan hebben op de einduitspraak, temeer omdat het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel niet in verband mag worden gebracht met de ernst van het feit of de mate van verwijt (ik verwijs naar T&C, 2de druk, aant. 3 bij art. 36f Sr). 9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

11 januari 2000 Strafkamer nr. 111897 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's_Hertogenbosch van 19 augustus 1998 in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1933, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arondissementsrechtbank te Roermond van 17 februari 1997 - de verdachte ter zake van "mishandeling" strafbaar verklaard, doch bepaald dat geen straf of maatregel (de Hoge Raad leest: geen straf) zal worden opgelegd. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van ?632,-, met afwijzing van het meer of anders gevorderde en tevens aan de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer een bedrag van ƒ632,- te vervangen door hechtenis voor de duur van twaalf dagen, een en ander op de wijze zoals in het arrest omschreven. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr T.P. Klaassen, advocaat te Helden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De benadeelde partij heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 3. Beoordeling van de namens de verdachte voorgestelde middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling 4. Beoordeling van het door de benadeelde partij voorgestelde middel 4.1. De Hoge Raad verstaat het middel aldus dat het klaagt dat het Hof de vordering van de benadeelde partij niet ook voor wat betreft de wettelijke rente heeft toegewezen. 4.2. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge de artikelen 51a en 51b, Sv kan de benadeelde partij zich zowel voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg als op die terechtzitting in het strafproces voegen. In het eerste geval vindt die voeging plaats door opgave aan de officier van justitie van de vordering en de gronden waarop zij berust door middel van een door de Minister van Justitie vastgesteld formulier; in het tweede geval geschiedt die voeging op de wijze als voorzien in art. 51b, tweede lid, Sv. Ingevolge art. 421, eerste lid, Sv is de benadeelde partij die zich in eerste aanleg niet overeenkomstig de wettelijke regels, heeft gevoegd daartoe in hoger beroep niet bevoegd. Het tweede lid van art. 421 Sv houdt in dat, indien voeging in eerste aanleg heeft plaatsgehad, deze van rechtswege voortduurt in hoger beroep voorzover de vordering in eerste aanleg is toegewezen. Voorzover de vordering in eerste aanleg niet is toegewezen, kan de benadeelde partij zich ingevolge art. 421, derde lid, Sv binnen de grenzen van de vordering zoals gedaan in eerste aanleg, in hoger beroep opnieuw voegen. Een en ander brengt mee dat de benadeelde partij haar vordering in hoger beroep niet kan vermeerderen, ook niet met de wettelijke rente. 4.3. Het zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindende voegingsformulier van de benadeelde partij houdt geen opgave in van de wettelijke rente. Ook uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg blijkt niet dat de benadeelde partij aldaar - alsnog - wettelijke rente heeft gevorderd. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen moet het er daarom voor worden gehouden dat door de benadeelde partij niet op de door de wet voorgeschreven wijze wettelijke rente is gevorderd, zodat het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt, waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voorzitter, en de raadsheren Koster en Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier Smid-Verhage, en uitgesproken op 11 januari 2000.