
Jurisprudentie
AA4266
Datum uitspraak1999-12-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAWB 99/4317
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAWB 99/4317
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
Sector Bestuursrecht Enkelvoudige Kamer
Reg.nr.: AWB 99/4317
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
A, geboren op 2 januari 1945 , wonende te B, eiseres,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam (uitvoeringsinstelling: Cadans), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 28 april 1999.
2. Zitting
Datum: 18 november 1999. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
3. De feiten en het verloop van de procedure
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Eiseres is op 14 september 1987 als verkoopster in dienst getreden bij Maxim v.o.f. te Weesp. Met ingang van 9 januari 1995 is zij uit deze dienstbetrekking ontslagen. Terzake van dit ontslag is haar een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend.
Bij schrijven van 12 januari 1995 heeft eiseres haar voormalige werkgever verzocht haar met ingang van 12 januari 1995 ziek te melden bij verweerder. In verband met haar per 12 januari 1995 ingetreden ziekte heeft verweerder eiseres ingaande genoemde datum ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
Bij besluit van 25 april 1996 heeft verweerder in aansluiting op de uitkering ingevolge de ZW eiseres met ingang van 11 januari 1996 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (verder te noemen: de AAW en de WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Verweerder heeft hierbij het dagloon ingevolge de WAO bepaald op f 59,97.
Bij schrijven van 19 mei 1996 heeft eiseres verweerder bericht dat door haar juridische stappen zijn ondernomen tegen haar voormalige werkgever omdat zij van mening is dat zij ten onrechte minder loon betaald heeft gekregen dan het voor haar geldende loon ingevolge de CAO levensmiddelen. Daarnaast is eiseres van oordeel dat zij 25 uur per week werkzaam was, en niet 20 uur per week, zoals aangegeven in het rapport inkomensonderzoek.
Verweerder heeft toegezegd, wanneer zou komen vast te staan dat het rechtens geldende loon hoger was, het dagloon alsnog te zullen aanpassen. Tegen deze achtergrond heeft verweerder, daarnaar door eiseres gevraagd, aangegeven dat het niet zinvol was tegen de - mogelijk te lage - dagloonvaststelling in beroep te gaan.
Bij vonnis van 30 juli 1997 heeft de Kantonrechter te Hilversum voor recht verklaard dat op de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en haar voormalige werkgever de CAO voor het levensmiddelen- bedrijf van toepassing was. In dit vonnis heeft de kantonrechter tevens bepaald dat, gelet op de inhoud van de nadere arbeidsovereenkomst van 1 maart 1994, ervan moet worden uitgegaan dat de tussen partijen overeengekomen arbeidsduur 20 uur per week is.
Naar aanleiding van dit vonnis heeft verweerder bij besluit van 11 september 1997 besloten het dagloon ingevolge de WAO te herzien naar f 69,43.
Bij schrijven van 18 september 1997 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar aangetekend. Hierbij heeft zij aangevoerd dat voor de berekening van het dagloon uitgegaan moet worden van een gewerkt aantal uren van 25 per week. In aanvullende bezwaarschriften heeft eiseres nog aangevoerd dat eveneens rekening gehouden dient te worden met de niet door de werkgever verleende arbeidstijdverkorting en dat verweerder bij de berekening van het WAO-dagloon uitgegaan is van een 40-urige werkweek terwijl het een 38-urige werkweek betrof.
Bij besluit van 25 november 1997 heeft verweerder het dagloon ingevolge de ZW herzien naar f 68,30, alsmede de ZW-uitkering met ingang van 1 januari 1996 in verband met de indexering met 0,96% verhoogd.
Tegen dit besluit heeft eiseres eveneens bezwaar aangetekend. Op 16 februari 1998 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Naar aanleiding van de hoorzitting heeft verweerder nog een nader onderzoek ingesteld bij de voormalige werkgever naar het aantal door eiseres gewerkte uren. Uit dit onderzoek zijn geen nieuwe gegevens naar voren gekomen waaruit zou blijken dat eiseres meer dan 20 uur per week werkzaam was.
Bij besluit van 28 mei 1998 heeft verweerder het door eiseres ingediende bezwaar tegen de herziening van het WAO-dagloon ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 juni 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de herziening van het ZW-dagloon ongegrond verklaard.
Eiseres heeft geen beroep ingesteld tegen deze besluiten.
Bij schrijven van 28 september 1998 heeft eiseres verweerder aansprakelijk gesteld voor de door haar gemaakte kosten in verband met het laten vaststellen van het rechtens geldende loon en de geldende CAO, waarop haar uitkeringen ingevolge de ZW en de AAW/WAO gebaseerd dienden te worden. Tevens heeft zij verweerder aansprakelijk gesteld voor de vertragingsschade en de wettelijke rente.
Bij schrijven van 26 november 1998 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat in de optiek van verweerder geen aanleiding is om de door eiseres geclaimde kosten te vergoeden, aangezien naar het oordeel van verweerder geen sprake is geweest van onrechtmatig c.q. onzorgvuldig handelen. Verweerder heeft dit standpunt neergelegd in het besluit van 2 december 1998.
Eiseres heeft bij schrijven van 6 januari 1999 bezwaar aangetekend tegen dit besluit.
Op 2 maart 1999 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft bij schrijven van 2 juni 1999 tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft desgevraagd op 2 augustus 1999 een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Eiseres heeft bij schrijven van 2 november 1999 gereageerd op het verweerschrift.
4. Motivering Bij de bestreden beslissing is gehandhaafd de afwijzing van het verzoek van eiseres om schadevergoeding. De rechtbank staat voor de beantwoording van de vraag of die beslissing kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en, zo ja, of tegen dat besluit kan worden opgekomen bij de bestuursrechter. Bij de beantwoording van de vraag of het hier een zogenaamd zuiver schadebesluit betreft is van belang of verweerder het verzoek redelijkerwijs heeft kunnen opvatten als een verzoek om zodanig besluit af te geven.
De rechtbank overweegt als volgt.
De schade hier in geding is, naar eiseres stelt, het gevolg van nalatigheid van verweerder, daarin bestaande dat verweerder niet zelf eerst onderzoek heeft verricht alvorens het dagloon vast te stellen. Volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan een beslissing op een verzoek om schadevergoeding eerst worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb indien de schade het gevolg is van een andere publiekrechtelijke rechtshandeling. Niet voldoende is dat de schade is veroorzaakt in het kader van de publiekrechtelijk bevoegdheidsuitoefening. Het enkele nalaten van onderzoek kan niet als rechtshandeling worden gekwalificeerd. De beslising op het verzoek om vergoeding van de door de -gestelde- nalatigheid van verweerder geleden schade kan dan ook niet worden aangemerkt als een besluit, zodat daartegen geen beroep op de bestuursrechter openstaat.
Voorzover de stelling zou zijn dat de schade het gevolg is van het (zonder eigen onderzoek van verweerder en dus onzorgvuldig genomen) besluit tot dagloonvaststelling moet worden geconcludeerd dat dat besluit rechtens onaantastbaar is geworden, zodat het als rechtmatig heeft te gelden, zowel wat betreft de inhoud als de wijze van totstandkoming. Dat zou alleen anders zijn indien verweerder de onrechtmatigheid ervan zou erkennen, bijvoorbeeld door op dat besluit terug te komen. In dit geval heeft verweerder naderhand het dagloon alsnog op een hoger bedrag vastgesteld. Gelet op de omstandigheden van het geval is dat echter niet aan te merken als een erkenning dat de eerdere dagloonvaststelling onrechtmatig zou zijn geweest maar als een tegemoetkomen aan eiseres op grond van gewijzigde omstandigheden.
Het vaststaan van de rechtmatigheid van het besluit tot dagloonvasstelling staat tevens in de weg aan honorering van het verzoek om vergoeding van de vertragingsschade en de wettelijke rente.
Derhalve moet van de weigering tot schadevergoeding worden geoordeeld hetzij dat daartegen niet bij de bestuursrechter kan worden opgekomen omdat het geen besluit is (aangezien de schadeoorzaak zelf geen besluit is) hetzij dat daartegen wel bij de bestuursrechter kan worden opgekomen (want het betreft een beslissing inzake schade, veroorzaakt door een dagloonbesluit) maar dat een dergelijke procedure zinloos is omdat de recht- matigheid van het schadeveroorzakend besluit al vaststaat.
Waar op voorhand duidelijk kon zijn dat de in de Awb voorziene rechtsgang niet zal kunnen leiden tot de door eiseres verlangde schadevergoeding heeft verweerder de aansprakelijkstelling met verzoek om schadevergoeding redelijkerwijs niet kunnen opvatten als een verzoek om een Awb-appellabel zuiver schadebesluit op buitenwettelijke grondslag, te meer daar de bewoordingen van het verzoek geenszins aanleiding geven te veronderstellen dat zulks wel de bedoeling van eiseres is geweest. De beslissing van verweerder d.d. 2 december 1998 kan dan ook niet worden aangemerkt als zodanig schadebesluit, zodat daartegen geen bezwaar kon worden gemaakt op grond van de Awb. Het bezwaar had derhalve niet-ontvankelijk behoren te worden verklaard. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Nu uit het vorenoverwogene volgt dat slechts één beslissing op het bezwaarschrift genomen kon worden, te weten niet-ontvankelijk verklaring, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien.
De rechtbank acht geen termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten.
5. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; - verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; - bepaalt dat het LISV aan eiseres het griffierecht ad f 60,- vergoedt.
Gewezen door mr H.C. Moorman en in het openbaar uitgesproken op 9 december 1999 in tegenwoordigheid van Y. van der Zaan-van Arnhem als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
afschrift verzonden op