Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4269

Datum uitspraak1999-12-22
Datum gepubliceerd2001-08-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers99/1644 AW V en 99/1645 AW VV BOR
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser is meegedeeld dat de functie van secretaris Centrale Bezwaarschriftencommissie op grond van artikel 7 van de Regeling Funktiewaardering gemeente Kerkrade 1997, conform het advies van de waarderingscommissie, wordt gewaardeerd in schaal 10.
Gedeeltelijke ongegrond-verklaring en overigens opschorten oordeel over bezwaar in afwachting van nader onderzoek is in strijd met art. 7:11.2 Awb.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK MAASTRICHT Reg.nrs.: 99 / 1644 AW V en 99 / 1645 AW VV BOR Uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van evengenoemde wet in het geschil tussen: A te B, eiser, en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Kerkrade, verweerder. Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 11 november 1999, kenmerk 1999u.7042. Datum van behandeling ter zitting: 15 december 1999 I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit van 11 november 1999, verzonden 12 november 1999, heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser tegen het functiewaarderings besluit van 13 oktober 1997 gedeeltelijk ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 29 november 1999 beroep ingesteld. Tevens heeft eiser zich gewend tot de president van deze rechtbank met het verzoek terzake een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuurs recht (Awb). De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 juncto 8:42 van de Awb ingezonden stukken zijn op 9 december 1999 in afschrift aan eiser gezonden. Het verzoek is behandeld ter zitting van 15 december 1999, alwaar eiser in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. G. Deserno-Thomas, dhr. H.M.H. Bracun en C.J.C.J. Mijnes, allen werkzaam bij de Staf Personeel en Organisatie van de gemeente Kerkrade. II. OVERWEGINGEN. II.1. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de president, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de president alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Na kennisneming van de stukken en na behandeling van het verzoek ter zitting is de president van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De president doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak. Dienaangaande wordt het navolgende overwogen. II.2. Bij besluit van 14 oktober 1999 is eiser meegedeeld dat de functie van secretaris Centrale Bezwaarschriftencommissie op grond van artikel 7 van de Regeling Funktiewaardering gemeente Kerkrade 1997, conform het advies van de waarderingscommissie, wordt gewaardeerd in schaal 10. Op 20 november 1997 heeft eiser tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Bij schrijven van 13 februari 1998 en 21 december 1998 heeft de Centrale Bezwaarschriftencommissie eiser meegedeeld dat de bezwaarprocedure van -onder meer- eiser wordt aangehouden in verband met nog te ontvangen informatie van het gemeente bestuur en de wens de adviezen betreffende de niet-ijkfuncties gezamenlijk aan het college aan te bieden. Op 29 september 1999 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, alwaar eiser zijn bezwaren ten overstaan van de P&O-kamer van de bezwaarschrif tencommissie nader heeft kunnen toelichten. Bij de hoorzitting is een externe functiewaarderingsdeskundige aanwezig geweest. Op 1 oktober 1999 heeft bovengenoemde functiewaarderings deskundige de bezwaarschriftencommissie geadviseerd. Naar aanleiding van dit advies heeft de bezwaarschriften commissie op 5 oktober 1999 vragen gesteld aan het college, in de persoon van mw. Deserno, als directeur van de Staf Personeel en Organisatie. Deze vragen zijn door laatstgenoemde op 12 oktober 1999 beantwoord. Op 13 oktober 1999 heeft de commissie verweerder geadviseerd. II.3. In afwijking van het advies van de bezwaarschriften commissie heeft verweerder bij het thans bestreden besluit van 11 november 1999 het bezwaarschrift van eiser gedeeltelijk ongegrond verklaard. Verder stelt verweerder dat ingevolge het advies van de bezwaarschriftencommissie de Regeling Functiewaardering, in overleg met OR/GO, herijkt dient te worden. Ten aanzien van de nader op te stellen motivering van de waardering zal nader advies worden ingewonnen van de waarderingscommissie. Vervolgens zal het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb worden toegepast en zal eiser worden gehoord door de Centrale Bezwaarschriftencommissie, die de nader gemotiveerde waarderingen inhoudelijk zal toetsen. II.4. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of verweerders besluit van 11 november 1999 de rechterlijke toets in dezen kan doorstaan. Daartoe overweegt de president het volgende. Ter zitting is zijdens verweerder aangevoerd dat niet beoogd is geweest een besluit af te geven ten aanzien van eiser. De bedoeling was uitsluitend tussentijds te rapporteren aan betrokkenen, waaronder eiser. De president is van oordeel dat een dergelijke benadering moeilijk valt te rijmen met de inhoud van het bestreden besluit, nu het bezwaarschrift van eiser, althans voor een gedeelte, uitdrukkelijk ongegrond is verklaard. Naar opvatting van de president is in die zin dan ook sprake van besluit op bezwaar als bedoeld in de Awb. In artikel 7:11, tweede lid, van de Awb is bepaald dat, voor zover de heroverweging in bezwaar daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. Door bij zijn besluit van 11 november 1999 het bezwaar slechts gedeeltelijk ongegrond te verklaren en voor het overige, naar aanleiding van het bezwaar, niet over te gaan tot een nader, voor beroep vatbaar, inhoudelijk besluit, maar de heroverweging in zoverre afhankelijk te stellen van nader onderzoek, heeft verweerder in strijd gehandeld met het bepaalde in voornoemd artikelonderdeel. De president vindt steun voor deze benadering in de jurisprudentie, waaronder de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 december 1997, gepubliceerd in AB 1998/92, en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 mei 1999, gepubliceerd in JB 1999/153. Om die reden komt het bestreden besluit van 11 november 1999 voor vernietiging in aanmerking. II.5. Het beroep van eiser moet dan ook voor gegrond worden gehouden en verweerder zal worden opgedragen alsnog te beslissen op het door eiser ingediende bezwaarschrift. Aangezien, zoals door verweerders gemachtigden ter zitting is aangegeven, de besluitvorming thans met voortvarendheid wordt aangepakt en de president overigens geen aanleiding heeft om te veronderstellen dat verweerder niet aan de uitspraak zal voldoen, ontbreekt de noodzaak om gebruik te maken, zoals verzocht, om de bevoegdheid op grond van artikel 8:72, zevende lid, van de Awb. Door het gegeven dat thans in de hoofdzaak uitspraak wordt gedaan, is aan het verzoek ex artikel 8:81 Awb het spoedeisend belang komen te ontvallen, zodat dat verzoek niet (meer) voor inwilliging in aanmerking komt. Uit artikel 8:74 van de Awb volgt dat eiser aanspraak kan maken op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht in de bodemprocedure (reg.nr. 99/1644). Voorts acht de president termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de president redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de reiskosten van eiser wegens het verschijnen ter zitting. Het bedrag daarvan wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken door de president vastgesteld op het in rubriek III van deze uitspraak vermelde bedrag, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:84 en 8:86 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. draagt verweerder op binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 20 november 1997; 3. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; 4. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van ¦ 225,-- wordt vergoed door de gemeente Kerkrade; 5. veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure bij de president, aan de zijde van eiser begroot op ¦ 21,90, zijnde de reiskosten van eiser, te vergoeden door de gemeente Kerkrade aan eiser. Aldus gedaan door mr.G.J. Haack in tegenwoordigheid van mr.R.A.B. Bollen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 december 1999 door mr. Haack voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. R. Bollen w.g. G.J. Haack Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: hw Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken. Bij een spoedeisend belang staat voor het bestuursorgaan en een belanghebbende, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid open zich te wenden tot de Voorzitter van de Centrale Raad van Beroep met een verzoek ex artikel 8:81 van de Awb.