
Jurisprudentie
AA4279
Datum uitspraak2000-01-14
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/181HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/181HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
nr. C98/181 HR 1) [Huurkoper 1] 2) [huurkoper 2]
zitting 22 oktober 1999 Tegen
Arenda B.V.
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) De in cassatie vaststaande feiten blijken uit het in cassatie bestreden vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 1997, r.o. 5, in verband met de in dat vonnis onder 3.2 geciteerde overwegingen van de kantonrechter. Kort gezegd gaat het om het volgende.
De eisers tot cassatie (hierna: de [huurkopers]) hebben een "tripartite lease-overeenkomst" (zijnde een huurkoop-overeenkomst in de zin van art. 7A:1576h e.v. BW) gesloten met een leverancier en met de verweerster in cassatie (hierna: de financier). Bij deze overeenkomst droeg de leverancier keukenmeubilair en _apparatuur ("een keuken") in eigendom over aan de financier en gaf deze de zaken "in lease" aan de [huurkopers]. De [huurkopers] hebben een aanbetaling gedaan en zich tot termijnbetalingen aan de financier verplicht. Nadat de keuken was geïnstalleerd zijn door de [huurkopers] klachten met betrekking tot de deugdelijkheid van de keuken geuit die naar hun zeggen deels niet zijn verholpen. Daarop hebben zij de termijnbetalingen aan de financier opgeschort.
2) De door de financier ingestelde rechtsvordering tot betaling is door de kantonrechter toegewezen. Naar zijn oordeel had de financier louter de positie van kredietverlener en heeft hij geheel aan zijn verplichtingen voldaan. Klachten met betrekking tot de deugdelijkheid van de overgedragen zaken kunnen slechts tegen de leverancier worden geldend gemaakt. Dat is niet anders nu de aanvraag van het krediet feitelijk door de leverancier is verzorgd. Door de overdracht van de zaken aan de financier zijn de [huurkopers] niet benadeeld: aangezien de leverancier geheel is voldaan kon tegen hem nooit een opschortingsrecht geldend worden gemaakt; rechten terzake van gebreken kunnen de [huurkopers] nog steeds tegen de leverancier geldend maken.
3) De rechtbank heeft het vonnis bekrachtigd. Uit de huurkoopbepalingen volgt naar haar oordeel niet dat de [huurkopers] een opschortingsrecht tegen de financier hebben (r.o. 9.3); zulks te minder nu in art. 45 Wet op het consumentenkrediet een bijzondere regeling is getroffen, waarvan niet is gesteld of gebleken dat zij in casu toepasselijk is (r.o. 9.4). In feite verkeren de [huurkopers] in eenzelfde positie als een koper die contant betaalt aan zijn leverancier of een koper die bij zijn eigen bank een kredietovereenkomst sluit en met dat aldus verkregen krediet zijn leverancier voldoet (r.o. 9.5).
Wat betreft de stelling van de [huurkopers] dat er in hun perceptie slechts sprake is van een twee-partijen overeenkomst (tussen hen enerzijds en de financier/leverancier anderzijds) overweegt de rechtbank dat de leverancier weliswaar heeft bemiddeld bij het tot stand komen van de financiering, maar dat uit de toelichting en voorwaarden in het voorlichtingsmateriaal en uit de tripartite-overeenkomst zelf voldoende blijkt dat de financiering wordt verzorgd door een vennootschap (de financier) die is "gelieerd aan de NMB/POSTBANK GROEP"; hieruit kan in ieder geval niet worden afgeleid dat de financier de positie van leverancier heeft overgenomen dan wel dat hij moet worden vereenzelvigd met de leverancier (r.o. 12).
4) De [huurkopers] hebben tegen het vonnis tijdig beroep in cassatie ingesteld. In onderdeel B van de dagvaarding worden zeven klachten voorgesteld. De klachten zijn schriftelijk toegelicht. Tegen de financier is verstek verleend.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Vooropgesteld moet worden dat de Hoge Raad na het rechtbankvonnis in deze zaak (18 juni 1997) het arrest van 23 januari 1998, NJ 1999, 97 m.nt. JBMV inzake [J]/FCN heeft gewezen. In dat arrest is onder meer beslist dat de aard van een rechtsverhouding als bedoeld in art. 7A:1576h lid 3 wijst op het ontstaan van een verbondenheid tussen de verschillende contractuele relaties in die zin dat een vernietiging of ontbinding van de overeenkomst tussen de huurkoper en de huurverkoper tot gevolg heeft dat de overeenkomst tussen de huurkoper en de financier evenmin in stand kan blijven (en zulks ongeacht of sprake is van een driepartijenovereenkomst of van afzonderlijke overeenkomsten). Of die verbondenheid in het gegeven geval moet worden aanvaard hangt volgens de Hoge Raad af van de uitleg van de rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden; enige relevante omstandigheden - die ook in de onderhavige zaak een rol spelen of kunnen spelen _ worden in het arrest opgenoemd. Het arrest is besproken door Hondius, NTBR 1998, p. 194-196 en (uitvoerig) door F.W.J. Meijer, WPNR 6329/30 (1998).
Het arrest is uiteraard voor de onderhavige casuspositie (waarin het ook om een rechtsverhouding in de zin van art. 7A:1576h lid 3 gaat) van belang. Daarbij is m.i. niet relevant dat het in de zaak [J]/FCN ging om het effect van een vernietiging of ontbinding van de overeenkomst tussen huurkoper en huurverkoper op de financieringsovereenkomst, terwijl het hier gaat om de vraag of een opschortingsrecht, gebaseerd op (gestelde) tekortkomingen van de leverancier, kan worden geldend gemaakt tegen de nakomingsvordering van de financier. Mede gelet op de functie van het opschortingsrecht als inleiding op een eventuele ontbinding, ligt het m.i. voor de hand dat, zo een verbondenheid als bedoeld in het arrest [J]/FCN bestaat, dat evenzeer geldt voor de uitoefening van het opschortingsrecht. Alsdan staat art. 45 Wet op het consumentenkrediet daaraan dus ook niet in de weg. Dat artikel stelt weliswaar voor de uitoefening van het opschortingsrecht tegenover de financier voorwaarden waaraan in casu niet is voldaan (zie r.o. 9.4 van het vonnis), maar het arrest [J]/FCN moet m.i. aldus worden begrepen dat art. 45 in elk geval naar huidige opvattingen geen exclusieve regeling bevat: is aan de voorwaarden van het artikel voldaan, dan kan de huurkoper het opschortingsrecht tegen de financier uitoefenen; is daaraan niet voldaan, dan sluit zulks de hantering van het opschortingsrecht niet uit, mits aan daartoe door de rechtspraak te stellen voorwaarden is voldaan. In dezelfde zin Vranken in zijn noot sub 8, en kennelijk ook Meijer, nrs. 19 en 20.1
6) Tegen de achtergrond van het arrest [J]/FCN geeft het vonnis van de rechtbank m.i. blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Dat de leverancier volledig is voldaan en geen rechten aan de financier heeft gecedeerd, staat, anders dan in r.o. 8 wordt overwogen, aan de uitoefening van een opschortingsrecht niet zonder meer in de weg. De klachten onder B1 en B4 worden in zoverre terecht voorgesteld.
De klacht onder B6 wijst er terecht op dat r.o. 9.5 miskent dat het in casu om huurkoop gaat; miskend wordt dus ook de (in het [J]/FCN-arrest beklemtoonde) de huurkoper beschermende strekking van art. 7A:1576h lid 3.
Terecht betoogt de klacht onder B7 dat de hantering van het opschortingsrecht tegen de financier niet wordt uitgesloten doordat de financier de positie van de leverancier niet heeft overgenomen of niet met de leverancier kan worden vereenzelvigd (r.o. 12 in fine). Alweer blijkens het arrest [J]/FCN is relevant wat de [huurkopers] hebben verwacht of hebben mogen verwachten.
7) De overige klachten behoeven geen behandeling. Reeds op grond van de hierboven gegrond bevonden klachten zal het bestreden vonnis moeten worden vernietigd. Na verwijzing zal de zaak geheel opnieuw moeten worden behandeld; ik zou er namelijk voor willen pleiten dat partijen de gelegenheid zullen krijgen hun stellingen aan het [J]/FCN-arrest aan te passen. Dat arrest, waarmee in de feitelijke instanties nog geen rekening kon worden gehouden, is door Vranken in zijn noot sub 1 niet ten onrechte "spectaculair, nieuw en baanbrekend genoemd". In zo'n geval is in het licht van de bestaande jurisprudentie de bevoegdheid tot aanpassing van stellingen na verwijzing gerechtvaardigd. Zie Martens, in Tweeduizend weken rechtspraak (1978), p. 81 e.v., gevolgd door (ik beperk mij tot de civiele kamer) HR 28 maart 1980, NJ 1980, 489 m.nt. PAS; HR 27 nov. 1981, NJ 1982, 503 m.nt. EAAL en WHH; HR 17 sept. 1982, NJ 1983, 44 m.nt. LWH; HR 17 sept. 1982, NJ 1983, 306; HR 8 nov. 1985, NJ 1986, 309 m.nt. PAS; HR 16 mei 1986, NJ 1987, 779 m.nt. PAS; HR 1 mei 1987, NJ 1988, 55 m.nt. AHJS; HR 10 nov. 1989, NJ 1990, 628 m.nt. EAAL en EAA; HR 8 febr. 1991, NJ 1992, 406 m.nt. JBMV; HR 22 febr. 1991, NJ 1991, 376 m.nt. EAAL; HR 7 febr. 1992, NJ 1992, 809 m.nt. HJS; HR 7 febr. 1992, NJ 1992, 810 m.nt. HJS; HR 10 dec. 1993, NJ 1994, 191; en HR 19 jan. 1996, NJ 1996, 617 m.nt. WMK. Zie ook Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken (1992), p. 193 e.v. Van deze uitspraken biedt het arrest van 1 mei 1987 m.i. de meest zuivere parallel (vernietiging van het arrest a quo wegens strijdigheid met een nadien gewezen arrest van de Hoge Raad).
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
Zie ook nr. 8 in fine, waar hij er met de besproken Duitse auteurs vanuit gaat dat voor opschorting hetzelfde moet gelden als voor ontbinding (waaraan niet afdoet dat er, anders dan bij die auteurs, in de leer van de Hoge Raad niet steeds van verbondenheid sprake is).
Uitspraak
14 januari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/181HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Huurkoper 1],
2. [Huurkoper 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr P. Garretsen,
t e g e n
ARENDA B.V.,
gevestigd te Nieuwegein,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Arenda - heeft bij exploit van 1 september 1994 eisers tot cassatie - verder te noemen: [huurkopers] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam en gevorderd hen hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan Arenda te betalen een bedrag van ƒ 34.637,45, vermeerderd met de overeengekomen vertragingsrente ad 13,6% per jaar over iedere vervallen, doch niet tijdig betaalde termijn ad ƒ 467,44, sedert elke vervaldag tot aan die der voldoening van die termijn, met bepaling dat in voorkomend geval het aldus op de dag der algehele voldoening verschuldigde bedrag zal worden verminderd met de niet verdiende kredietvergoeding.
[Huurkopers] hebben de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 29 maart 1996 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis hebben [huurkopers] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.
Bij vonnis van 18 juni 1997 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben [huurkopers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Arenda is verstek verleend.
[Huurkopers] hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 11 november 1992 is tussen [huurkopers], Arenda en Vendoplan Ernesto Keukens B.V. (hierna: Vendoplan) te Oisterwijk een "tripartite lease-overeenkomst" gesloten. Deze overeenkomst moet worden aangemerkt als een huurkoopovereenkomst en daarop zijn de art. 7A:1576h e.v. BW van toepassing.
(ii) Ingevolge de overeenkomst heeft Vendoplan keukenmeubilair en -appa-ratuur (hierna: de keuken) met een prijs van ƒ 34.990,-- in eigendom overge-dragen aan Arenda, die deze za-ken aan [huurkopers] "in lease" heeft gegeven. Van dit bedrag hebben [huurkopers] ƒ 3.499,-- contant betaald. Het resterende bedrag van ƒ 31.491,--, ver-meerderd met een kredietvergoeding van ƒ 24.601,80, dienden zij in 120 maandelijkse termijnen van ƒ 467,44 aan Arenda te voldoen. De keuken is door of namens Vendoplan bij [huurkopers] geïnstalleerd.
(iii) [Huurkopers] hebben klachten geuit met betrekking tot de deugdelijkheid van de keuken, die naar hun zeggen deels niet zijn verhol-pen. In verband met deze klachten hebben zij de termijnbetalingen opgeschort.
3.2 In het onderhavige geding heeft Arenda betaling gevorderd van ƒ 34.637,45, vermeerderd met de overeengekomen vertra-gingsrente van 13,6% per jaar. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat [huurkopers] een eventu-eel opschortingsrecht niet jegens haar geldend kun-nen maken, omdat haar rol beperkt is tot die van kredietverschaffer en zij niet ter zake van de deugdelijkheid van de keuken kan wor-den aangesproken.
De Rechtbank heeft, evenals de Kantonrechter, dit stand-punt juist be-vonden. Zij heeft daartoe, kort weergegeven, het volgende overwogen. Arenda is niet in enige verplichting uit hoofde van de overeenkomst tekort-geschoten, en jegens Vendoplan, die betaling voor de levering en de installatie van de keuken heeft ontvangen, kan geen opschortingsrecht worden geldend gemaakt. Dit betekent dat naar de regels van Boek 6 BW aan [huurkopers] geen opschortingsrecht toe-komt (rov. 8). Uit de op huurkoop betrekking hebbende bepalin-gen - art. 7A:1576h lid 3 en 1576l lid 2 BW - waarop [huurkopers] zich hebben beroepen, volgt niet dat aan hen in afwijking van Boek 6 jegens de financier Arenda een op-schortings-recht toekomt vanwege eventuele tekortkomingen van de leverancier Vendoplan (rov. 9.3). Daarvoor bestaat te min-der grond, nu op grond van de bijzondere regeling van art. 45 Wet op het consumentenkrediet aan [huurkopers] een opschortingsrecht jegens Arenda kan toekomen, indien aan daar genoemde voorwaarden is voldaan, hetgeen evenwel niet het geval is (rov. 9.4).
3.3 Aldus overwegende heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 23 ja-nuari 1998, nr. 16506, NJ 1999, 97, brengt art. 7A:1576h lid 3, in het licht van de bescherming die deze bepaling aan de huurkoper beoogt te bieden, mee dat, ook indien de overeenkomst tussen de huurkoper en de huurver-koper enerzijds en de financieringsovereenkomst anderzijds als afzonderlijke overeenkomsten moeten worden beschouwd, de aard van de krachtens die bepaling tussen de partijen ontstane rechtsverhouding in beginsel wijst op het ontstaan van een zo-danige verbondenheid, dat ontbinding of vernietiging van de eerstbe-doelde overeenkomst tot gevolg heeft dat de financie-ringsovereenkomst even-min in stand kan blijven. Of die verbon-denheid in het gegeven geval inderdaad moet worden aanvaard, moet worden vastgesteld aan de hand van uitleg van die rechts-verhouding in het licht van de omstandigheden.
In aanmerking genomen dat tussen het opschortingsrecht en de ontbin-ding van een overeenkomst een nauwe samenhang be-staat, onder meer in die zin dat inroeping van een opschor-tingsrecht veelal de inleiding vormt op de ontbinding van de overeenkomst, moet worden aangenomen dat, ingeval een ver-bondenheid bestaat als in voormeld arrest bedoeld, overeenkom-stig de in dat arrest aanvaarde regel ook een opschortings-recht jegens de financier kan wor-den ingeroepen. Alsdan staat daaraan niet in de weg dat niet aan de in art. 45 Wet op het consumentenkrediet gestelde voorwaarden is voldaan.
Het middel, dat hierop gerichte klachten bevat, is der-halve gegrond, zodat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
3.4 Na verwijzing zal de zaak geheel opnieuw moeten worden be-handeld. Nu voornoemd arrest van de Hoge Raad is gewezen nadat het vonnis van de Rechtbank in de onderhavige zaak was gewe-zen, zullen partijen daarbij hun stellingen desgewenst kunnen aanpassen naar aanleiding van hetgeen in dat arrest is overwo-gen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 18 juni 1997;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere be-handeling en beslissing;
veroordeelt Arenda in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [huurkopers] begroot op ƒ 1.081,46 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, De Savornin Lohman en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 januari 2000.