Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4283

Datum uitspraak1999-11-17
Datum gepubliceerd1999-11-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1066 AKW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/1066 AKW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellante, en de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 28 juni 1996 heeft gedaagde van appellante een bedrag ad f 2.126,- teruggevorderd terzake van ten onrechte aan haar betaalde kinderbijslag voor C over acht kwartalen. Bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 1996, het thans bestreden besluit, is het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 1996 ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 24 december 1997 het tegen het besluit van 16 oktober 1996 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellante is mr P.J. van ´t Hoff, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft, desgevraagd, bij brief van 8 januari 1999, met bijlagen, nog enige vragen beantwoord. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 oktober 1999, waar appellante in persoon is ver-schenen, bijgestaan door mr Van ´t Hoff, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J. Roose, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. II. MOTIVERING Appellante is in of omstreeks oktober 1992 gaan samenwonen met D (hierna te noemen: D). Voordien woonde D, met zijn dochter C, geboren in 1984, bij een familielid te F, bij wie zijn dochter tot in de zomer van 1993 is blijven wonen. Uit de relatie van appellante en D is in 1993 het kind E geboren. Op 24 juni 1993 heeft appellante een aanvraag om kinderbijslag voor E ingediend. Op dit formulier is D als partner van appellante vermeld en is de vraag of de partner al eerder kinderbijslag heeft ontvangen bevestigend beantwoord. Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 31 augustus 1993 met ingang van het derde kwartaal van 1993 kinderbijslag aan appellante toegekend voor C en E. Bij brief van 4 januari 1996 heeft appellante aan gedaagde meegedeeld dat de samenwoning met D was geëindigd en heeft zij verzocht alleen kinderbijslag voor E aan haar toe te kennen. Gedaagde heeft vervolgens een onderzoek ingesteld, waaruit is gebleken dat C in de zomer van 1993 naar de Nederlandse Antillen is verhuisd, alwaar zij sindsdien verblijft, en dat D niet op eenvoudig te controleren wijze kan aantonen vanaf het vierde kwartaal van 1993, met uitzondering van het vierde kwartaal van 1994, in belangrijke mate te hebben bijgedragen in het levensonderhoud van C. Bij besluit van 28 juni 1996 heeft gedaagde aan D meegedeeld dat geen aanspraak bestond op kinderbijslag voor C over het vierde kwartaal van 1993 tot en met het derde kwartaal van 1994 alsmede over het eerste tot en met vierde kwartaal van 1995 en dat de helft van de ten onrechte betaalde kinderbijslag over die kwartalen van hem wordt teruggevorderd. Voorts heeft gedaagde bij het -in bezwaar gehandhaafde- besluit van dezelfde datum van appellante eveneens de helft van de onverschuldigd betaalde kinderbijslag ad f 2.126,- teruggevorderd. De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten. In hoger beroep is namens appellante onder meer aangevoerd dat zij geen aanspraak heeft gemaakt op kinderbijslag voor C en dat niet door haar toedoen ten onrechte kinder-bijslag is betaald. Ter zitting is namens gedaagde erkend dat ten onrechte kinderbijslag ten behoeve van C aan appellante is toegekend en uitbetaald. De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde over de hiervoor genoemde kwartalen onver-schuldigd kinderbijslag ten behoeve van C heeft betaald. In geschil is of gedaagde bevoegd is de teveel betaalde kinderbijslag -ten dele- van appellante terug te vorderen. Gedaagde heeft zijn bevoegdheid tot terugvordering gebaseerd op het bepaalde in artikel 24, eerste lid, onder a, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), zoals dat artikel luidde ten tijde hier van belang. In dat artikellid is, kort samengevat, bepaald dat gedaagde, gedurende een termijn van 5 jaar na betaalbaarstelling, bevoegd is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag van degene aan wie de betaling plaatsvond, indien zij door toedoen van degene die ten onrechte aanspraak op kinder-bijslag heeft gemaakt onverschuldigd heeft betaald. Gedaagde is van oordeel dat door toedoen van appellante ten onrechte kinderbijslag voor C is betaald. De Raad kan dit standpunt niet onderschrijven en overweegt dienaangaande het volgende. Allereerst wijst de Raad erop dat D vóór het derde kwartaal van 1993, gedurende de samenwoning met appellante, kinderbijslag heeft ontvangen voor C als thuiswonend kind. Kennelijk heeft D toen niet aan gedaagde gemeld dat zijn dochter niet langer tot zijn huishouden behoorde. Na de geboorte van E heeft gedaagde aan appellante zowel voor E als C kinderbijslag toegekend, kennelijk ervan uitgaande dat C als aangehuwd kind van appellante aangemerkt kon worden en dat appellante in die hoedanigheid ook aanspraak had op kinderbijslag voor C, zodat de uitbetaling van de kinderbijslag op grond van artikel 18, tweede en derde lid, van de AKW aan haar kon geschieden. Ter zitting is namens gedaagde erkend dat appellante geen aanspraak had op kinderbijslag voor C, aangezien C geen aangehuwd kind van haar was en C ook op grond van het toen door gedaagde gehan-teerde beleid niet als zodanig kon worden aangemerkt. Nu gedaagde ten onrechte ervan is uitgegaan dat appellante aanspraak had op kinderbijslag voor C en de uitbetaling van de kinderbijslag, gelet op het bepaalde in artikel 18, tweede en derde lid, van de AKW, ten onrechte aan appellante is geschied, terwijl niet is gebleken dat een en ander is te wijten aan het verstrekken van onjuiste gegevens door appellante of het nalaten juiste gegevens te vermelden, kan naar 's Raads oordeel niet gezegd worden dat door toedoen van appellante onverschuldigd kinderbijslag is betaald. Het feit dat appellante na ontvangst van het toe-kenningsbesluit van 31 augustus 1993 wellicht had kunnen onderkennen dat ten onrechte kinderbijslag voor C aan haar werd betaald heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De betaling van kinderbijslag voor C betrof immers een voortzetting van een al langer lopende periodieke betaling van kinderbijslag aan D, op de grondslag waarvan appellante geen zodanig zicht kon hebben dat gezegd kan worden dat de verdere betalingen door haar toedoen onverschuldigd zijn geschied. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat gedaagde niet bevoegd is tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde kinderbijslag van appellante op grond van het bepaalde in artikel 24, eerste lid, onder a, van de AKW. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak kunnen derhalve niet in stand blijven. Van de zijde van appellante is verzocht gedaagde op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van de schade die appellante ten gevolge van het bestreden besluit heeft geleden. Nu met de vernietiging van het bestreden besluit nog niet vaststaat dat appellante schade heeft geleden, dient die vordering thans afgewezen te worden. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en f 1.420,- in hoger beroep. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad vast dat gedaagde het griffierecht ad f 210,- aan appellante dient te vergoeden. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede het bestreden besluit; Wijst de vordering tot schadevergoeding af; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot f 2.840,-; Bepaalt dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van f 210,- vergoedt. Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr T.L. de Vries en mr J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 november 1999. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) J.D. Streefkerk. IS + Q