Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4301

Datum uitspraak2000-01-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/2020 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/2020 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellante heeft op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Assen op 4 december 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 23 november 1999, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr A.F. Teune, juridisch medewerker bij de gemeente Emmen. II. MOTIVERING Appellante, geboren in 1949, heeft op 25 maart 1996 gedaagde verzocht om toekenning van bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 mei 1996. Appellante, die op dat tijdstip bezig was met het afronden van de MBO-AP/PB opleiding, heeft meegedeeld in september 1996 te beginnen met de HBO-vervolgopleiding; zij heeft verzocht die studie met behoud van uitkering te mogen volgen. Bij besluit van 25 juni 1996 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 1 mei 1996 een uitkering ingevolge de Abw toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder, onder aftrek van de door haar aangegeven inkomsten. Voorts is bij dat besluit geweigerd appellante toestemming te geven om met behoud van uitkering de vervolg HBO-opleiding te volgen. Appellante heeft zowel bezwaar gemaakt tegen de aangegeven korting van inkomsten als tegen de weigering om haar studie met behoud van uitkering te volgen. Bij het besluit van 14 november 1996 heeft gedaagde het bezwaar tegen de korting van de inkomsten gegrond verklaard en het bezwaar tegen het niet met behoud van uitkering mogen volgen van bedoelde opleiding ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld voor zover bij de inkomsten de betaalde woonlasten zijn gerekend en voorts tegen de weigering om met behoud van uitkering de gewenste opleiding te volgen. De rechtbank heeft appellantes beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld voor zover daarbij ongegrond is verklaard haar beroep tegen de weigering om met behoud van uitkering ingevolge de Abw de HBO opleiding te volgen. Zij is van mening dat de HBO-P&A opleiding wel voldoet aan de criteria van de Regeling noodzakelijke scholing (Besluit ex artikel 114 Abw, van 25 september 1995, Stcrt. 1995,188; verder te noemen: de Regeling). Voorts is zij van mening dat de criteria met betrekking tot de Regeling indirect vrouwen discrimineren ten aanzien van hun recht op arbeids- en opleidingsmogelijkheden. De Raad overweegt het volgende. Artikel 9, tweede lid aanhef en sub c, van de Abw luidt: "Geen recht op algemene bijstand heeft degene wiens voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 19 uur per week in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs of van een beroepsopleiding, tenzij het betreft een scholing of opleiding als bedoeld in artikel 113, eerste lid, onderdeel g.". In artikel 114 van de Abw is bepaald dat voor degene die aan zo'n - noodzakelijk voor de inschakeling in de arbeid geachte - scholing of opleiding gaat deelnemen een aantal verplichtingen op grond van de Abw niet gelden; de Minister kan voorts regels stellen met betrekking tot het aanmerken van scholing of opleidingen als noodzakelijk voor de inschakeling in de arbeid. Deze regels zijn gesteld in de Regeling. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat moet worden aangenomen dat vanaf september 1996 de voor appellante beschikbare tijd voor tenminste 19 uur per week in beslag zou worden genomen door of in verband met het volgen van de HBO-opleiding. Anders dan appellante stelt dient naast het theorie-gedeelte van de opleiding (door haar op minder dan 19 uur per week berekend) ook het praktijkgedeelte (meer dan 20 uur per week) te worden aangemerkt als deel uitmakend van de opleiding. Appellante zou tijdens genoemde studie dan ook alleen dan recht op bijstand hebben indien de opleiding voldoet aan de criteria van de Regeling. Op grond van artikel 1 van de Regeling kan een opleiding op HBO-niveau alleen noodzakelijk worden geacht wanneer aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: "a. de opleiding wordt gegeven in een specifiek op werklozen gericht project; b. de opleiding is beroepsgericht; c. de opleiding duurt maximaal twee jaar; d. de praktijkcomponent maakt niet meer dan de helft van het programma uit". Nu de opleiding van appellante (behalve de duur) niet aan de overige voorwaarden voldoet heeft gedaagde terecht geweigerd appellante toestemming te verlenen om met behoud van uitkering de HBO-opleiding te volgen. Door appellante is gesteld dat de bepalingen van de Regeling zich niet zouden verdragen met artikel 11 van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR) dan wel in strijd zouden zijn met het discriminatieverbod in artikel 1 van de Grondwet, nu deze bepalingen vooral vrouwen discrimineren in hun recht op arbeids- en opleidingsmogelijkheden. Zij is van mening dat hier sprake is van indirecte discriminatie, zonder dat hiervoor objectieve rechtvaardigingsgronden aan te wijzen zijn. Voor zover inderdaad sprake zou zijn van indirecte discriminatie als gevolg van de in de Regeling gestelde voorwaarden moet worden bezien of dit gerechtvaardigd wordt door objectieve factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht. Dit is het geval, wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het sociaal beleid van het overheidsorgaan, waarvan de wettelijke regeling in geding is en bedoelde bepalingen ter bereiking van dat doel geschikt en noodzakelijk zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw (Kamerstukken II 1991/1992, 22545, nr. 3, p. 74) komt onder meer naar voren dat de wetgever in aansluiting op de reeds bestaande praktijk slechts een beperkte mogelijkheid heeft willen bieden om met behoud van de bijstandsuitkering een scholing of opleiding te volgen die noodzakelijk is voor de inschakeling in het arbeidsproces. Met betrekking tot vormen van onderwijs op HBO- of wetenschappelijk niveau heeft de wetgever dit onder meer als volgt onder woorden gebracht: "Reguliere onderwijsvormen die onder het bereik van de Wet op de studiefinanciering vallen, kunnen op grond van art. 9, tweede lid, niet met behoud van het recht op bijstand worden gevolgd. Daarmee zou immers het beleid van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen worden doorkruist. De meerderheid van de Commissie Sociale Voorzieningen van de SER heeft zich in het slotadvies bij dit standpunt van de regering aangesloten. Het onderwijs op HBO- of wetenschappelijk niveau blijkt in de praktijk echter niet altijd een voldoende basis te vormen voor de inschakeling in de arbeid, zodat ook behoefte bestaat aan een instrument als bijvoorbeeld omscholing op tertiair niveau voor de herinschakeling in de arbeid. Een scholing of opleiding op tertiair niveau kan echter alleen als noodzakelijk worden beschouwd als het een specifiek op werklozen gericht project betreft. De scholing dient beroepsgericht te zijn en aan te sluiten bij de arbeidsmarktbehoefte. Tevens moet de scholing, omdat deze ook gericht is op een zo snel mogelijke herintreding op de arbeidsmarkt, van beperkte duur zijn. Bij opleidingen die langer dan twee jaar duren, kan nauwelijks meer de garantie worden gegeven dat wordt ingespeeld op een concrete behoefte op de arbeidsmarkt, zodat deze in het algemeen niet als noodzakelijk kunnen worden aangemerkt. Om te voorkomen dat onder de noemer "scholing" feitelijk activiteiten worden verricht die zijn aan te merken als onbeloonde arbeid, geldt ook een beperking ten aanzien van de praktijkcomponent van de scholing. Er kan slechts van een praktijkdeel binnen een scholing worden gesproken, indien dat deel in een redelijke verhouding staat tot het theoriegedeelte.". Een en ander is nader geregeld in het hierboven aangehaalde artikel 1 van de Regeling. De Raad is van oordeel dat, gelet op de in de Regeling gestelde voorwaarden voor het volgen van scholing of opleiding met behoud van bijstandsuitkering, in toereikende mate kan worden gesproken van een legitieme doelstelling en een passend middel om het gestelde doel te bereiken en derhalve van een objectieve rechtvaardiging van het door appellante gestelde indirecte onderscheid. De Raad is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van de door appellante gestelde strijd met artikel 26 van het IVBPR en artikel 1 van de Grondwet. Voor zover appellante een beroep heeft gedaan op artikel 11 (a t/m c) van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie bij vrouwen wijst de Raad er op dat dit artikel slechts een instructienorm bevat voor overheden om beschermende maatregelen te treffen en, gelet op de beleidsvrijheid alsmede op de bepaling van het derde lid, geen rechtstreekse werking heeft. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de aangeval-len uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk en mr Ch. de Vrey als leden, in tegenwoordigheid van mr P.C. de Wit als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2000. (get.) J.G. Treffers. (get.) P.C. de Wit. JdB 2712