Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4314

Datum uitspraak1996-09-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
ZaaknummersP96/1088
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof te Amsterdam kenmerk: P96/1088 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Eerste Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst/Particulieren P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is op 19 maart 1996 ter griffie van het Gerechtshof een beroepschrift ontvangen, ingediend door de gemachtigde van belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 7 februari 1996, betreffende de over de maand oktober 1995 van belanghebbende ingehouden loonbelasting/premies volksverzekeringen ten bedrage van ƒ 2.375,33. Het tegen de inhouding van dit bedrag gerichte bezwaar is bij de bestreden uitspraak afgewezen. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot teruggaaf van een bedrag van, naar het Hof begrijpt, ƒ 1.142,08 aan ingehouden loonbelasting/premies volksverzekeringen. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Ter openbare zitting van 13 juni 1996 zijn verschenen en gehoord belanghebbende en voormelde gemachtigde, en de inspecteur. De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en met bijlagen overgelegd. De inhoud van deze stukken geldt als hier opgenomen. De wederpartij is in de gelegenheid gesteld van de bijlagen bij de pleitnota kennis te nemen en zich erover uit te laten. De inhoud van de bij brief van 10 juni 1996 door de gemachtigde aan het Hof toegezonden stukken, welke zij tevens aan de inspecteur heeft doen toekomen en waarover deze zich heeft kunnen uitlaten, geldt eveneens als hier opgenomen. De zaak is behandeld met inachtneming van het bepaalde in artikel 18c van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende, geboren in 1950, is in dienst van ziekenhuis 'A' te Q (hierna: de inhoudingsplichtige). Zij is werkzaam als hoofd van het secretariaat van de afdeling 'y'kunde. 2.2. Bij brief van 30 juni 1995 heeft de inhoudingsplichtige naar aanleiding van de door de Wet op de identificatieplicht opgelegde verplichtingen het volgende aan belanghebbende meegedeeld: "In april 1995 is u via het Infobulletin en via de achterzijde van uw salarisspecificatie verzocht om aan uw leidinggevende het origineel van uw geldig paspoort, toeristenkaart, gemeentelijke identiteitskaart of verblijfsdocument te tonen. Dit opdat een - voor gezien getekende - copie voor 1 juni 1995 aan uw personeelskaart kan worden toegevoegd. Tot op heden is dat in uw geval nog niet gebeurd. Het verstrekken van de copie is een wettelijke verplichting waaraan noch u, noch de werkgever zich kan onttrekken. Nadrukkelijk herhalen wij ons verzoek. U kunt de copie op 2 manieren aan ons overhandigen. (1) U meldt zich met een van de bovengenoemde originele documenten en een copie daarvan bij uw leidinggevende. Uw leidinggevende kan dan voor waarmerking en verzending zorgdragen. (2) U meldt zich met origineel en copie bij de receptie van de dienst personele zaken op werkdagen na 13.00 uur. De uiterste inleverdatum is 21 juli 1995. Wij attenderen u nogmaals op het feit dat het rijbewijs in dit kader niet kan worden gebruikt. Daarnaast is ongewaarmerkte verzending per post door u van de copie aan de dienst personele zaken niet toegestaan. Wij vertrouwen erop dat met het bovenstaande de vereiste copie wordt verkregen, opdat uitvoering van de wettelijke maatregel, plaatsing in het hoogste belastingtarief van 60% kan worden voorkomen. (...)" 2.3. Belanghebbende heeft aan de inhoudingsplichtige geen inzage verstrekt van een identificatiebewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Evenmin heeft zij bij de inhoudingsplichtige een kopie van een zodanig identificatiebewijs ingeleverd. 2.4. Bij brief van 3 oktober 1995 heeft de inhoudingsplichtige het volgende aan belanghebbende meegedeeld: "In juni en juli 1995 hebben wij u uitgebreid geinformeerd over de verplichtingen die voor werkgever en werknemer voortvloeien uit de Wet op de Identificatieplicht (WID). Na controle van uw dossier moeten wij constateren dat u niet aan de verplichte inlevering van een copie van een geldig identiteitsdocument heeft voldaan. Met ingang van 1 oktober 1995 zal over uw bezoldiging 60% loonheffing worden geheven... (...)" 2.5. Het brutoloon van belanghebbende, die 38 uur per week werkt, over de maand oktober 1995 bedroeg ƒ 3.863,--. Hierop is met toepassing van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 een bedrag van ƒ 2.375,33 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden. Tussen partijen is niet in geschil dat zonder toepassing van genoemde bepaling ƒ 1.233,25 zou zijn gehouden. Ook over de maanden erna heeft inhouding plaatsgehad met toepassing van meergenoemde bepaling. Bij de met dagtekening 31 mei 1996 aan belanghebbende over 1995 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft zij het verschil tussen de met toepassing van het bepaalde in artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 ingehouden bedragen aan loonbelasting/premie volksverzekeringen en de bedragen die zonder toepassing van deze bepaling zouden zijn ingehouden, terugontvangen. 2.6. Belanghebbende is sinds 1984 in dienst van de inhoudingsplichtige. Haar naam, adres en woonplaats zijn bij de inhoudingsplichtige bekend. Sinds 1986 beschikken de werknemers van de inhoudingsplichtige, onder wie belanghebbende, over een op basis van een identiteitsbewijs gemaakte legitimatiekaart. Belanghebbende is beschreven voor de inkomstenbelasting. 3. Geschil In geschil is of op het aan belanghebbende over de maand oktober 1995 betaalde salaris terecht met toepassing van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) loonbelasting/premies volksverzekeringen is ingehouden. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat artikel 26b van de Wet in haar geval niet van toepassing is, dat deze bepaling in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), en dat de Wet op de identificatieplicht in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Alle stellingen van belanghebbende worden door de inspecteur bestreden. 4. Standpunten van partijen 4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en naar de pleitnota. 4.2. Belanghebbende heeft ter zitting, kort weergegeven, het volgende aan haar stellingen toegevoegd. Ik ben bereid een geldig identificatiebewijs aan de inhoudingsplichtige te tonen, op voorwaarde dat deze de desbetreffende gegevens niet noteert. Ik beschik over een geldig Brits paspoort. 4.3. De inspecteur heeft ter zitting, kort weergegeven, het volgende aan zijn stellingen toegevoegd. Ik ga akkoord met de berekening op bladzijde 2 van de pleitnota van de gemachtigde van belanghebbende. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Hoewel het in casu gaat om inhouding van enkelvoudige belasting, kan naar 's Hofs oordeel de toepassing van het in artikel 26b van de Wet voorgeschrevene worden getoetst aan de bepalingen van het EVRM, omdat dit voorschrift in casu leidt tot een aanzienlijk hogere inhouding dan zonder het voorschrift van artikel 26b van de Wet het geval zou zijn geweest. 5.2. Uit het onder 2.3 vermelde volgt dat belanghebbende in casu niet aan haar verplichting ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet om aan de inhoudingsplichtige inzage te verstrekken van een identificatiebewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, heeft voldaan. Het ter zitting door haar gedane aanbod een geldig identificatiebewijs aan de inhoudingsplichtige te tonen op voorwaarde dat deze de desbetreffende gegevens niet noteert, doet daar naar het oordeel van het Hof niet aan af. Belanghebbende heeft in dit verband ook gesteld dat zij, gelet op het onder 2.6 vermelde, niet als een anonieme werknemer kan worden beschouwd, en dat om deze reden het tarief als bedoeld in artikel 26b van de Wet, het zogenoemde anoniementarief, in haar geval niet van toepassing is. Het Hof verwerpt deze stelling, nu de wetgever blijkens de parlementaire behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel bewust heeft gekozen voor toepassing van het anoniementarief in gevallen als de onderhavige. Hiertoe verwijst het Hof naar de door de inspecteur op blz. 4 van het vertoogschrift aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis (Bijl. Hand. TK, 1991-1992, 22 694, B, blz. 9, rk). 5.3. De hier bedoelde, aan belanghebbende opgelegde, verplichtingen vormen naar het oordeel van het Hof, gezien de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, een inbreuk op artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Anders dan de inspecteur stelt, bestaat daarvoor in dit geval geen rechtvaardigingsgrond. In het onderhavige geval, waarin, gelet op het onder 2.6 vermelde, uit anderen hoofde omtrent de identiteit van een werknemer geen twijfel bestaat, kan niet worden gesproken van een "pressing social need", die een inbreuk op het recht op eerbiediging van het privéleven rechtvaardigt. Toepassing van het 'anoniementarief' acht het Hof derhalve in strijd met artikel 8 van het EVRM. 5.4. Uit het onder 5.3 overwogene volgt dat het gelijk aan belanghebbende is. In het midden kan blijven of toepassing van het anoniementarief in dit geval in strijd komt met artikel 6 van het EVRM. 6. Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Gelet op het Besluit proceskosten fiscale procedures worden de kosten vastgesteld op ƒ 710,--, te weten ƒ 710,-- vermenigvuldigd met 2 punten voor proceshandelingen en met 0,5 als wegingsfactor. 7. Beslissing Het Hof - vernietigt de uitspraak van de inspecteur, - vermindert de ingehouden loonbelasting tot ƒ 1.233,25, - gelast de inspecteur het betaalde griffierecht van ƒ 75,-- aan belanghebbende te vergoeden, en - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten tot een bedrag van ƒ 710,-- en gelast dat de Staat dit bedrag aan belanghebbende betaalt. De uitspraak is vastgesteld op 26 september 1996 door mrs Holdert, Kwantes en Wolt, in tegenwoordigheid van mr Pechler als gerechtsauditeur en mr Brands als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. [Zie ook arrest HR nummer 32732 (red.)]