Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4357

Datum uitspraak1997-03-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
ZaaknummersP96/3030
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Amsterdam kenmerk P96/3030 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep -na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden- van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van Burgemeester en Wethouders van de gemeente P, de inspecteur. 1. Loop van het geding 1.1. De Hoge Raad heeft op 9 augustus 1996 arrest (nummer 31.328) gewezen op het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 12 mei 1995, betreffende de aan belanghebbende opgelegde, op één aanslagbiljet verenigde, aanslagen over het jaar 1994 in de onroerend-goedbelastingen wegens feitelijk gebruik en het genot krachtens eigendom van de onroerende zaak a-straat 1 te Z. 1.2. De heffingsgrondslag van de aanslagen werd vastgesteld op f 270.000 naar de waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaak op de peildatum 1 januari 1990. Na bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 19 juli 1994 de aanslagen gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslagen tot aanslagen -uiteindelijk- berekend naar een heffingsgrondslag van f 189.000. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij voormelde uitspraak van 12 mei 1995 de uitspraak van de inspecteur bevestigd. 1.3. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden vernietigd en het geding naar dit Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van zijn arrest. 1.4. Bij brief van de griffier van 3 oktober 1996 zijn partijen in de gelegenheid gesteld een nadere toelichting omtrent het geschil na verwijzing te geven. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij schrijven van 31 oktober 1996 en belanghebbende bij schrijven van 28 november 1996 (met bijlagen) van zijn gemachtigde. 1.5. Ter zitting van 7 februari 1997 zijn verschenen belanghebbende en zijn adviseur, en de inspecteur. De inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd, welke tot de gedingstukken wordt gerekend. 2. Grenzen van het geding na cassatie 2.1. Op het beroep in cassatie overwoog de Hoge Raad met betrekking tot de beslissing van het Gerechtshof Leeuwarden -voorzover hier van belang- onder meer het volgende: "3.4. In hetgeen belanghebbende bij het Hof heeft aangevoerd ligt besloten de stelling dat bij de waardering op de peildatum 1 januari 1990 ten onrechte geen rekening is gehouden met de waardedrukkende invloed van de aanwezigheid van asbesthoudende materialen. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat de aanwezigheid van asbest op de peildatum geen omstandigheid is waarmee gegadigden voor de onroerende zaak op de peildatum rekening zouden houden, waarmede het kennelijk heeft bedoeld dat die gegadigden aan de aanwezigheid van asbest geen waardedrukkende werking zouden toekennen. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld dat op de peildatum geen stringente wettelijke bepalingen met betrekking tot gebruik en verwerking van asbest golden. Deze redengeving is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. De aanwezigheid van asbesthoudende materialen is immers een factor welke mede de waarde van de zaak op de peildatum bepaalde en de omstandigheid dat pas later stringente wettelijke bepalingen tot stand zijn gekomen sluit niet uit dat gegadigden voor de zaak die factor -met het oog op eventuele kosten in de toekomst- een waardedrukkende werking zouden toekennen. 's Hofs uitspraak kan derhalve, als zijnde op dit punt niet naar de eis der wet met redenen omkleed, niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.". 2.2. De verwijzigingsopdracht aan dit Hof houdt in dat het Hof dient te onderzoeken of en zo ja, in hoeverre, gegadigden bij een veronderstelde aankoop van belanghebbendes onroerende zaak op 1 januari 1990 met de aanwezigheid van asbesthoudende materialen als waardedrukkende factor rekening zouden hebben gehouden, en voorts of de inspecteur in de door hem uitgebrachte taxatie naar een waarde van f 270.000 daarmee reeds rekening heeft gehouden. 3. Tussen partijen vaststaande feiten Voor de tussen partijen vaststaande feiten verwijst het Hof naar de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 12 mei 1995. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Bij voormelde brief van 28 november 1996 heeft belanghebbende gesteld dat de waardedrukkende invloed van de aanwezigheid van asbesthoudende materialen in zijn onroerende zaak 30%, te weten f 81.000, van de door de inspecteur getaxeerde waarde bedraagt. De waarde van de onroerende zaak moet derhalve op f 270.000 minus f 81.000 is f 189.000 worden vastgesteld. Ter zitting van 7 februari 1997 heeft de inspecteur nog gesteld dat in 1990 geconstateerd is dat er in het pand asbesthoudende materialen verwerkt waren, doch dat de aanwijsbare invloed daarvan op de waarde in het economisch verkeer op nihil is gesteld. In zeer veel agrarische bedrijven zijn asbesthoudende materialen gebruikt. Bij de taxaties van die bedrijven is daar evenmin uitdrukkelijk rekening mee gehouden. Door bij de taxatie van belanghebbendes pand te vergelijken met de verkoopprijzen van vergelijkbare asbesthoudende opstallen, is in zoverre wel rekening gehouden met de aanwezigheid van asbesthoudend materiaal in belanghebbendes pand. De inspecteur heeft nog gesteld dat ook momenteel bij taxaties met als peildatum 1 januari 1995 op de aan- en verkoopmarkt van een substantiële waardedrukkende invloed van asbest niets merkbaar is. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Van de onderhavige onroerende zaak moet de waarde in het economisch verkeer naar de peildatum 1 januari 1990 worden vastgesteld. Deze waarde is in beginsel gelijk aan de prijs die bij aanbieding van de onroerende zaak ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed. 5.2. Vaststaat dat op 1 januari 1990 geen stringente wettelijke bepalingen met betrekking tot gebruik en verwerking van asbesthoudende materialen golden. Eerst in 1992 is in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet regelgeving tot stand gekomen -onder meer- met betrekking tot het verwerken, bewerken, vervoeren en storten van die materialen. Het aanwezig zijn van asbesthoudende materialen in onroerende zaken voor eigen gebruik werd toen kennelijk niet aan regelgeving gebonden. Het Hof acht het in verband hiermee niet aannemelijk dat op 1 januari 1990 de aanwezigheid in een onroerende zaak van asbesthoudende materialen zonder meer een waardedrukkende invloed had. 5.3. Een en ander neemt niet weg dat, zoals belanghebbende stelt en het Hof aannemelijk acht, gegadigden in hun te veronderstellen beslissing omtrent de aankoop van belanghebbendes onroerende zaak met de aanwezigheid van asbesthoudende materialen rekening zouden hebben kunnen houden, met het oog op eventuele kosten in de toekomst. De inspecteur betwist evenwel dat daarvan dan op de peildatum reeds een waardedrukkende invloed is uitgegaan. De inspecteur, op wie naar 's Hofs oordeel de last rust deze stelling te bewijzen, heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat op 1 januari 1990 de aanwezigheid van asbesthoudende materialen nog geen aanwijsbare waardedrukkende invloed had op de waarde van onderhavige onroerende zaak. De gemotiveerde stelling van de inspecteur dat in vergelijkbare omstandigheden veel kopers (met andere woorden: nog een substantiële groep) prijzen betaalden waaruit geen waardedrukkende invloed bleek, is door belanghebbende onvoldoende betwist. 5.4. Gezien het vorenoverwogene is het gelijk aan de inspecteur. 6. Proceskosten Nu de uitspraak van de inspecteur in stand blijft, en er zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. Beslissing Het Hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. De uitspraak is vastgesteld op 7 maart 1997 door mrs. Holdert, Onnes en Kwantes, in tegenwoordigheid van mr. Polman als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. [Zie ook arrest HR nummer 33287 (red.)] De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.