Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4400

Datum uitspraak1997-03-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers96/2344
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 96/2344 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van Beheer- en beleggingsmaatschappij X B.V., te Z (Curaçao), tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid grote ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1992. 1. Ontstaan en loop van het geding De aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 25.000,-- en is verhoogd met ƒ 500,-- wegens het niet tijdig doen van aangifte. Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 18 februari 1997. Aldaar zijn verschenen en gehoord mr A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende is opgericht naar Nederlands recht. Zij heeft haar zetel verplaatst naar Z (Curaçao) en wordt aldaar feitelijk geleid. Haar enige aandeelhouder woont in België. 2.2. De Inspecteur heeft belanghebbende een aangiftebiljet A vennootschapsbelasting 1992 uitgereikt. 2.3. In januari 1994 heeft belanghebbende het in 2.2 bedoelde aangiftebiljet oningevuld geretourneerd aan de Inspecteur. In een begeleidende brief heeft zij meegedeeld dat haar zetel per 31 december 1990 naar het buitenland is verplaatst en dat er geen sprake is van buitenlandse belastingplicht, aangezien door haar geen activiteiten meer worden uitgeoefend in Nederland. 2.4. De Inspecteur heeft belanghebbende vervolgens bij brief van 2 augustus 1994 meegedeeld dat hij het, mede gelet op artikel 2, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, noodzakelijk acht dat hij door middel van een aangifte in staat wordt gesteld zelf na te gaan in hoeverre een mogelijk toepasselijk belastingverdrag of de Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna: BRK) winst van belanghebbende aan Nederland ter belastingheffing toewijst. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht binnen twee maanden na dagtekening van zijn brief alsnog aangifte te doen. 2.5. Bij brief van 9 augustus 1994 heeft belanghebbende de Inspecteur vervolgens meegedeeld dat de aandeelhouder van belanghebbende niet in Nederland woont, dat haar directie bestaat uit niet in Nederland wonende of gevestigde (rechts)personen en dat zij geen inkomsten heeft uit Nederlandse bron, hetgeen is te verifiëren aan de hand van het laatste aangiftebiljet voorafgaande aan haar zetelverplaatsing. Bij die brief heeft belanghebbende tevens verzocht om uitstel voor het doen van aangifte. 2.6. Op 1 mei 1995 heeft belanghebbende het in 2.2 bedoelde aangiftebiljet, voorzien van streepjes en een handtekening en zonder bijvoeging van haar jaarstukken over 1992, geretourneerd aan de Inspecteur. 2.7. Bij brief van 19 juni 1995 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij bij zijn standpunt blijft dat het uitgereikte aangiftebiljet op grond van artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) moet worden ingevuld en dat de jaarstukken moeten worden overgelegd. De Inspecteur heeft daarbij belanghebbende voor de laatste keer in de gelegenheid gesteld het in 2.2 bedoelde aangiftebiljet vóór 1 augustus 1995 in te vullen en in verband daarmee dat biljet aan belanghebbende geretourneerd. 2.8. Bij brief van 22 januari 1996 heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals meegedeeld dat hij blijft bij zijn standpunt dat het in 2.2 bedoelde aangiftebiljet ingevuld en ondertekend geretourneerd dient te worden. Hij heeft daaraan toegevoegd dat hij in dit geval ook het overleggen van jaarstukken aanvaardt als het doen van de vereiste aangifte. 2.9. Bij brief van 30 januari 1996 heeft belanghebbende de Inspecteur meegedeeld dat aan artikel 2, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geen vermoeden van haar belastingplicht kan worden ontleend en dat indien al een aangiftebiljet zou moeten worden uitgereikt dit een C-biljet zou moeten zijn. 2.10. De Inspecteur heeft belanghebbende vervolgens bij brief van 9 februari 1996 een aangiftebiljet C vennootschapsbelasting 1992 uitgereikt met het verzoek dit ingevuld retour te zenden vóór 1 maart 1996. Hij heeft daarbij herhaald dat hij het overleggen van jaarstukken aanvaardt als het doen van de vereiste aangifte. 2.11. Bij brief van 2 april 1996 heeft de Inspecteur belanghebbende nog tot 17 april 1996 in de gelegenheid gesteld het in 2.10 bedoelde aangiftebiljet ingevuld te retourneren. Hij heeft daarbij meegedeeld dat hij zonder nader overleg ambtshalve een aanslag zal opleggen als het aangiftebiljet niet op 17 april 1996 aanwezig is. 2.12. Belanghebbende heeft het in 2.10 bedoelde aangiftebiljet niet ingeleverd. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is, volgens hun eenparige verklaring ter zitting, in geschil het antwoord op de volgende vragen. 3.1.1. Was de Inspecteur in dit geval bevoegd aan belanghebbende een aangiftebiljet uit te reiken?Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend. Indien vraag 3.1.1 bevestigend moet worden beantwoord: 3.1.2. Was belanghebbende verplicht de haar toegezonden aangiftebiljetten ingevuld en ondertekend, met de daarin gevraagde bescheiden, in te leveren? Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend. Indien vraag 3.1.2 bevestigend moet worden beantwoord: 3.1.3. Heeft belanghebbende de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 29, lid 2, AWR door enkel het in 2.2 bedoelde aangiftebiljet, voorzien van streepjes en een handtekening en zonder bijvoeging van haar jaarstukken over 1992, in te leveren bij de Inspecteur? Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de aanslag. De Inspecteur concludeert naar het Hof begrijpt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag met het bedrag van de daarin begrepen verhoging. Volgens de eenparige verklaring van partijen ter zitting moet de bestreden uitspraak worden vernietigd en de aanslag worden verminderd tot nihil indien vraag 3.1.3 bevestigend moet worden beantwoord en moet de bestreden uitspraak worden vernietigd en de aanslag worden verminderd met het bedrag van de daarin begrepen verhoging indien vraag 3.1.3 ontkennend moet worden beantwoord. 4. Overwegingen omtrent het geschil 4.1. In de AWR noch in enige andere wet is voorzien in de mogelijkheid van aanwending van een rechtsmiddel tegen de uitreiking van een aangiftebiljet als bedoeld in artikel 6 AWR (tekst tot en met 1995) of tegen de uitnodiging tot het doen van aangifte als bedoeld in artikel 6 AWR (tekst vanaf 1996). Hieruit volgt dat de administratieve rechter in belastingzaken in beginsel niet bevoegd is een oordeel te geven over vraag 3.1.1. 4.2. Het in 4.1 overwogene neemt niet weg dat de Inspecteur bij de uitoefening van de hem bij artikel 6 AWR toegekende bevoegdheid is gebonden aan de beginselen van behoorlijk bestuur en zulks van betekenis is voor het antwoord op de vraag of en, zo ja, in hoeverre degene aan wie een aangiftebiljet is uitgereikt of die is uitgenodigd tot het doen van aangifte aan zijn verplichtingen op grond van artikel 8 AWR moet voldoen. 4.3. Bij het antwoord op de in 4.2 bedoelde vraag heeft belanghebbende slechts belang indien en voor zover sprake is van toepassing van sancties welke zijn verbonden aan het niet voldoen aan zijn verplichtingen op grond van artikel 8 AWR. Nu de Inspecteur heeft ingestemd met het vervallen van de verhoging wegens het niet tijdig doen van aangifte, gaat het hier slechts om de zogenoemde omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 29, lid 2, AWR. 4.4. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het Hof slechts een oordeel kan geven over vraag 3.1.3, zij het dat daarin tevens antwoorden op de vragen 3.1.1 en 3.1.2 zijn besloten voor zover van belang voor het antwoord op vraag 3.1.3. 4.5. Op grond van artikel 2, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt belanghebbende voor de toepassing van die wet geacht in Nederland te zijn gevestigd. Zulks rechtvaardigt de uitreiking aan belanghebbende van een aangiftebiljet A (voor binnenlandse belastingplichtigen). Nu belanghebbende van mening was dat zij op grond van het bepaalde in artikel 34, lid 2, BRK in Curaçao was gevestigd en in Nederland geen belasting was verschuldigd, kon zij echter aanvankelijk ermee volstaan dit aangiftebiljet oningevuld aan de Inspecteur te retourneren met de mededeling dat haar zetel per 31 december 1990 naar het buitenland was verplaatst en er door haar geen activiteiten meer werden uitgeoefend in Nederland, bij brief van 9 augustus 1994 aangevuld met een uiteenzetting dat en waarom zij van mening was in Curaçao te zijn gevestigd en in Nederland geen belasting te zijn verschuldigd. 4.6. Nu de Inspecteur deze mening niet als juist heeft aanvaard - kennelijk wel wat betreft de plaats van de werkelijke leiding van belanghebbende maar niet wat betreft de vraag of belanghebbende al dan niet in Nederland aan de heffing van vennootschapsbelasting onderworpen winstbestanddelen heeft genoten - heeft hij belanghebbende het A-biljet opnieuw mogen uitreiken en was belanghebbende gehouden door invulling van dat biljet of door middel van overlegging van haar jaarstukken - waarmee zij volgens de Inspecteur kon volstaan - opgave te doen van haar winstbestanddelen en - indien en voor zover zij meende dat haar binnenlandse belastingplicht was beperkt door het bepaalde in de BRK - daarbij aan te geven of die winstbestanddelen al dan niet zijn toe te rekenen aan een vaste inrichting in Nederland of zijn genoten uit in Nederland gelegen onroerende goederen in de zin van artikel 4 BRK. Belanghebbende is immers ook met inachtneming van het bepaalde in artikel 34, lid 2, BRK binnenlands belastingplichtig, zij het beperkt, en uit dien hoofde verplicht in Nederland haar gehele winst aan te geven. Door vorenbedoelde opgave niet te doen en te volstaan met retournering aan de Inspecteur van het in 2.2 bedoelde aangiftebiljet, voorzien van streepjes en een handtekening en zonder bijvoeging van haar jaarstukken over 1992 en ook niet het door de Inspecteur toegezonden aangiftebiljet C (voor buitenlandse belastingplichtigen) in te vullen, te ondertekenen en met de daarin gevraagde bescheiden in te leveren heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 29, lid 2, AWR gedaan. 4.7. Uit het in 4.6 overwogene en de in 3.3 bedoelde verklaring van partijen volgt dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en de aanslag moet worden verminderd met het bedrag van de daarin begrepen verhoging. 5. Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. In verband met de omstandigheid dat de Inspecteur in zijn vertoogschrift heeft geconcludeerd tot het vervallen van de verhoging stelt het Hof deze kosten vast op 1 punt maal ƒ 710,-- maal wegingsfactor 1 ofwel ƒ 710,--. 6. Beslissing Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag met het bedrag van de verhoging, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 75,--, veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 710,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden. Aldus vastgesteld op 27 maart 1997 oor P.J. van Amersfoort, voorzitter, J. Huiskes en J.W. wemmer, in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken. Met ontvangstbevestiging in afschrift aan partijen verzonden op: 27 maart 1997 [Zie ook arrest HR nummer 33687 (red.)]