Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4440

Datum uitspraak1999-03-23
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersAWB 99/236 VV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT sector bestuursrecht nr. AWB 99/236 VV Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen: Lidl Nederland GmbH te Huizen, verzoekster, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist, verweerder. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE. 1.1 Bij besluit van 26 januari 1999 heeft verweerder geweigerd verzoekster een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van winkelruimte ten behoeve van de detailhandel op de percelen Koppelweg 13, 15, 17 en 19 te Zeist. 1.2 Tegen dit besluit is namens verzoekster bij schrijven van 4 februari 1999 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. 1.3 Daarnaast is namens verzoekster bij schrijven van gelijke datum de president van de rechtbank verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 1.4 Het verzoek is op 11 maart 1999 ter zitting behandeld, waar verzoekster is verschenen bij gemachtigde mr E. Wiarda te Heerenveen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr A.M. Duits, werkzaam bij de gemeente Zeist. 2. OVERWEGINGEN. 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure. 2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten. 2.4 Verzoekster heeft op 6 november 1998 bij verweerder een aanvraag om een bouwvergunning ingediend voor het oprichten van winkelruimte ten behoeve van de detailhandel. Bij het thans ter beoordeling staande besluit heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning geweigerd omdat het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan. 2.5 Namens verzoekster is - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat zijn bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. 2.6 Tussen partijen is niet in geschil dat voor het door verzoekster ingediende bouwplan een bouwvergunning is vereist als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet. 2.7 Ingevolge artikel 44 aanhef en sub c van de Woningwet moet de bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen. 2.8 Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Zeist-West". Het bouwplan is geprojecteerd op gronden waarop ingevolge dit bestemmingsplan deels de bestemming 'Winkel- en bedrijfsbebouwing' rust en deels de bestemming 'Bedrijfsdoeleinden'. 2.9 Ingevolge artikel 9, lid 1, van de bestemmingsplanvoorschriften zijn de gronden, aangewezen voor winkel- en bedrijfsbebouwing klasse IDa, overeenkomstig de op de kaart aangegeven bepalingen bestemd voor gemengde bebouwing, zoals showrooms, kantoren en plaatselijk verzorgende bedrijven, met de daartoe dienende bouwwerken. 2.10 Blijkens de bij het bestemmingsplan behorende kaart betreft het hier een smalle, langgerekte bebouwingsstrook, waarop naar het oordeel van verweerder twee plaatsen zijn aangewezen voor winkelbebouwing, waardoor het overige gedeelte van deze bebouwingsstrook is bestemd voor (gemengde) bedrijfsbebouwing zodat vestiging van winkelruimte op de door verzoekster voorgestane locatie niet is toegestaan. Naar het oordeel van verzoekster kan aan de op de kaart aangegeven aanwijzing dat op slechts twee plaatsen winkelruimte is toegestaan geen betekenis worden toegekend, nu in de planvoorschriften zelf daaromtrent niets wordt vermeld. 2.11 Verweerder heeft zijn standpunt dat op slechts twee plaatsen winkelruimte is toegestaan gebaseerd op het bepaalde in artikel 9, lid 1, van de bestemmingsplanvoorschriften, in welk artikel wordt aangegeven dat de aangewezen gronden zijn bestemd 'overeenkomstig de op de kaart aangegeven bepalingen'. Gelet daarop acht verweerder in de bebouwingsstrook alleen een winkel toegestaan op de plaats waar dat met een 'kruisje' is aangegeven. 2.12 Verweerder kan in dit oordeel niet worden gevolgd. De in artikel 9, lid 1, gebezigde zinsnede "overeenkomstig de op de kaart aangegeven bepalingen" ziet niet op de op de plankaart aangegeven 'kruisjes', op welke plaats winkelruimte bij uitsluiting zou zijn toegestaan, doch op de op de plankaart bij verschillende bestemmingen aangegeven voorschriften met betrekking tot onder andere het maximaal toegestane aantal bouwlagen, de maximale diepte van de bouwstrook en andere afmetingen. Het enkel plaatsen van een kruisje op een plankaart, zonder enige verduidelijking op die kaart of in de planvoorschriften, kan toch moeilijk worden opgevat als een 'bepaling'. Wanneer het de uitdrukkelijke bedoeling van de planwetgever was geweest de mogelijkheid van het vestigen van winkels ter plaatse, ondanks de ruime bestemmingsomschrijving waarin "Winkel" uitdrukkelijk is opgenomen, te beperken tot slechts twee met een kruisje aangegeven plekken, zou een duidelijke verwijzing in het planvoorschrift moeten zijn opgenomen in die zin dat de mogelijkheid van het vestigen van winkels is beperkt tot de plaatsen die daartoe uitdrukkelijk op de plankaart zijn aangegeven. Mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting moet eerder worden aangenomen dat de aanduiding op de plankaart ziet op de twee bestaande winkels ter plaatse. Vastgesteld wordt derhalve dat de door verweerder voorgestane beperking in het aantal toegestane winkels slechts zijn grondslag vindt in het op de plankaart opgenomen renvooi. Een beperking van dit gebruik is niet te lezen in de betreffende planvoorschriften, zodat geoordeeld moet worden dat het bestemmingsplan in dat opzicht onvoldoende rechtszekerheid biedt en niet als basis kan dienen voor het door verweerder dienaangaande ingenomen standpunt. Met verzoekster moet dan ook worden geoordeeld dat verweerder een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 9 van de planvoorschriften, zodat verweerder zich bij de weigering van de bouwvergunning ten onrechte heeft beroepen op dat artikel. 2.13 Het door verzoekster voorgestane bouwplan is, zoals onder punt 2.8 reeds is weergegeven, overigens deels gelegen op gronden, waarop de bestemming 'Bedrijfsdoeleinden' rust. Deze bestemming is, voorzover hier van belang, nader bepaald in artikel 12, lid 1, van de bestemmingsplanvoorschriften. Ingevolge artikel 12, lid 1, onder a van die voorschriften zijn de gronden, aangewezen voor bedrijfsdoeleinden, klasse VA, overeenkomstig de op de kaart aangegeven bepalingen bestemd voor de bouw van niet tot bewoning ingerichte bedrijfsgebouwen voor plaatselijk verzorgende bedrijven en van bijgebouwen, met de daartoe dienende bouwwerken, behorende bij of ten dienste van de in de voorgelegen bebouwingsoppervlakken aanwezige of op te richten bebouwing, alsmede voor bij die bebouwing behorende terreinen. 2.14 In dit verband wordt allereerst opgemerkt dat de door verzoekster voorgestane winkel, gelet op de terzake geldende planvoorschriften, niet kan worden aangemerkt als een plaatselijk verzorgend bedrijf als bedoeld in artikel 12 van die voorschriften, met name niet nu uit de begripsbepalingen van de planvoorschriften blijkt dat onder "winkel" niet dient te worden begrepen het plaatselijk verzorgende bedrijf. Zoals hiervoor reeds is aangegeven zou de door verzoekster voorgestane winkelruimte ten behoeve van de detailhandel voor een groot deel gesitueerd worden op gronden, aangewezen voor bedrijfsdoeleinden, klasse VA. De op deze gronden voorgestane bouw ziet echter niet op bijgebouwen, behorende bij of ten dienste van de in de voorgelegen bebouwingsoppervlakken, in casu klasse IDa, op te richten bebouwing als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder a van de planvoorschriften. Geoordeeld moet dan ook worden dat het in geding zijnde bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dan met name met artikel 12, lid 1, onder a, zodat verweerder, gelet op het dwingend bepaalde in artikel 44 aanhef en onder c van de Woningwet niet anders kon doen dan de gevraagde bouwvergunning te weigeren. 2.15 Verweerder heeft voorts nog overwogen dat er geen redenen zijn ten behoeve van het in geding zijnde bouwplan vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) te verlenen. Naar aanleiding daarvan wordt vastgesteld dat ten tijde van het nemen van het in geding zijnde besluit geen voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO van kracht was terwijl evenmin een ontwerp-bestemmingsplan ter inzage was gelegd. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat aan de wettelijke vereisten voor het verlenen van de voor de realisering van het bouwplan vereiste vrijstelling niet was voldaan, zodat verweerder niet anders kon dan overgaan tot weigering van deze vrijstelling. 2.16 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat geen termen aanwezig zijn voor het treffen van de gevraagde voorziening. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van verzoekster is onder deze omstandigheden geen plaats. 2.17 Beslist wordt als volgt. 3. BESLISSING. De president: 3.1 wijst het verzoek om de gevraagde voorziening af. Aldus vastgesteld door mr D.A.C. Slump, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 1999. De griffier: De president: W.B. Lakeman mr D.A.C. Slump Afschrift verzonden aan partijen op: