Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4461

Datum uitspraak1999-05-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers99/377 GEMWT V1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND kamer voor bestuursrechtelijke zaken Uitspraak van de president van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht. Procedurenr.: 99/377 GEMWT V1 Inzake: A te B, verzoeker, tegen: de Burgemeester van de gemeente Roermond, te Roermond, verder te noemen verweerder. Datum en aanduiding van het besluit ter zake waarvan uitspraak wordt gedaan: het besluit van verweerder d.d. 26 april 1999, kenmerk: 1999/4752. Datum van terechtzitting: 25 mei 1999 I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder, op grond van artikel 13b van de Opiumwet, de door verzoeker geëxploiteerde koffieshop […] aan de […]straat 15 te B met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd gesloten verklaard. Tegen dit besluit is namens verzoeker bij schrijven van 28 april 1999 en aanvullend op 17 mei 1999 een bezwaarschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder. Tevens heeft verzoeker zich gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan verzoekers gemachtigde gezonden. Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van 25 mei 1999, waar verzoeker in persoon is verschenen bijgestaan door mw. mr. V.A.P. Malherbe, advocaat en procureur te Roermond. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mw. mr. L.T.G. van den Bongard en F.J.E.G. van Goethem, ambtenaren ter gemeentesecretarie en C. Pielaat van de Regiopolitie Limburg-Noord. II. OVERWEGINGEN. Sedert 1992 exploiteert verzoeker koffieshop "[…]" (hierna te noemen: de koffieshop) aan de […]straat 15 in de gemeente Roermond. Ten behoeve van die exploitatie is aan verzoeker een vergunning verleend als bedoeld in artikel 86b van de Algemene Plaatselijke Verordening Roermond (APV). Bij brief van 24 november 1993 heeft verweerder verzoeker onder meer meegedeeld dat in de gemeente Roermond het beleid wordt gevoerd dat, indien gebleken is dat vanuit een horeca-inrichting (waaronder verzoekers koffieshop) groothandel is softdrugs plaatsvindt of wordt vermoed - hetgeen het geval is bij een handelsvoorraad van meer dan 1 kg dan wel indien hoeveelheden van 30 gram of meer per transactie worden verhandeld - dan wel harddrugs worden verhandeld, er sprake is van verstoring van de openbare orde welke het treffen van bestuurlijke maatregelen rechtvaardigt. In oktober 1994 heeft het Ministerie van Justitie ter ondersteuning van het Nederlands drugsbeleid de zogeheten AHOJ-G - criteria bekendgemaakt, waarin onder meer is opgenomen dat geen harddrugs aanwezig mogen zijn en/of mogen worden verkocht (criterium "H") en geen hoeveelheden softdrugs van 30 gram of meer mogen worden verkocht per transactie (criterium "G"). Bij schrijven van 9 februari 1995 heeft verweerder verzoeker onder meer meegedeeld te hebben besloten deze criteria toe te passen op het gemeentelijk beleid inzake koffieshops, waarbij het criterium met betrekking tot de handelsvoorraad (1 kg of meer) blijft gehandhaafd. Bij besluit van 18 december 1997 heeft de gemeenteraad een maximumbeleid vastgesteld inzake koffieshops in Roermond en het maximum aantal koffieshops daarbij bepaald op drie, met dien verstande dat er bij wijziging of beëindiging van de exploitatie van één van deze drie koffieshops het nieuwe maximum gesteld dient te worden op twee. Bij brief van 14 mei 1998 heeft verweerder verzoeker onder meer meegedeeld dat de AHOJ-G - criteria zijn aangescherpt in die zin dat de toegestane hoeveelheid softdrugs welke per transactie mag worden verkocht is vastgesteld op 5 gram en het daarnaast niet is toegestaan om meer dan 500 gram softdrugs in voorraad te hebben. Op 29 maart 1999 heeft de politie Limburg-Noord, op basis van verkregen bevindingen uit een op 17 maart 1999 verrichte huiszoeking in verzoekers woning en in de koffieshop en op basis van afgelegde verklaringen, verweerder gerapporteerd en tevens geadviseerd over te gaan tot onmiddellijke sluiting van de koffieshop. Bij brief van 30 maart 1999 heeft verweerder verzoeker zijn voornemen kenbaar gemaakt om, op grond van artikel 72d, lid 1 van de APV, de door verzoeker geëxploiteerde koffieshop […] gesloten te verklaren. In het kader van dit voornemen heeft verzoeker op 7 april 1999 op grond van artikel 4:8 van de Awb zijn zienswijze naar voren gebracht. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet besloten de door verzoeker geëxploiteerde koffieshop aan de Leliestraat met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd gesloten te verklaren. Verweerder is van oordeel dat door verzoeker de openbare orde c.q. het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Verweerder heeft daarbij onder meer het navolgende overwogen. "Op basis van een rapport van de Regiopolitie Limburg-Noord d.d. 29 maart jl. bestaat bij mij namelijk het ernstige vermoeden dat er vanuit uw inrichting gehandeld wordt in harddrugs. Dit vermoeden is gebaseerd op diverse contraverklaringen en op een door politie gelegde relatie met het adres […]straat 27a. Tevens is in uw woning versnijdingsmateriaal gevonden waarvan ik het aannemelijk acht dat dit gebruikt wordt in relatie tot harddrugs. Voorts ben ik de mening toegedaan dat u méér elementen uit de AHOJ-G criteria overschrijdt, dan de "H" van harddrugs. Zo ben ik, voor wat betreft het overlastcriterium ("O"), van mening dat u een belangrijke rol vervult bij het straatdealen. Ten aanzien van de toegestane hoeveelheid softdrugs ("G") constateer ik dat u méér handelsvoorraad aanwezig heeft dan is toegestaan. ...... . Bij de vaststelling van de tijdsduur heb ik met name overwogen dat sprake is van handel in harddrugs. Voorts heb ik overwogen dat het geven van een waarschuwing geen geëigend middel meer is als rekening wordt gehouden met de uitvoerige correspondentie over de AHOJ-G criteria. Voor wat betreft de - gewijzigde - wettelijke grondslag attendeer ik u op het volgende. De grondslag voor deze maatregel is niet meer gebaseerd op artikel 72d van de APV, hoewel in de vorige correspondentie wel naar dit artikel werd verwezen. Sinds de in werkingtreding van artikel 13b van de Opiumwet, te weten vanaf 21 april jl., is artikel 72d van de APV namelijk van rechtswege vervallen." Ter zake van dit besluit is namens verzoeker de president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit te schorsen tot een onherroepelijke beslissing op het bezwaarschrift is genomen. Onder verwijzing naar het bij verweerder ingediende (aanvullende) bezwaarschrift is daartoe aangevoerd dat het besluit in strijd is genomen met artikel 3:46 van de Awb en sprake is van een onvoldoende vergaren van kennis omtrent de feiten en omstandigheden en van onvoldoende belangenafweging. Voorts is verzoeker van mening dat sprake is van toepassing van een onjuiste wettelijke grondslag en indien wel sprake is van een juiste wettelijke grondslag sluiting van een koffieshop op grond van artikel 13b van de Opiumwet in strijd is met het beleid inzake koffieshops, zoals dat is vastgesteld door de gemeenteraad op 18 december 1997. Tevens acht verzoeker het besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel en ontbreekt volgens hem een sluitingsbeleid. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure. De president concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank te Roermond bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Nu de sluiting van de koffieshop met onmiddellijke ingang (26 april 1999) is geëffectueerd acht de president tevens de spoedeisendheid van het verzoek in voldoende mate aanwezig. Voorlopig oordelend in de hoofdzaak overweegt de president als volgt. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het besluit is gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag. Verzoeker bestrijdt verweerders mening dat met de inwerkingtreding van artikel 13b van de Opiumwet artikel 72d van de APV van rechtswege is vervallen. De grondslag van de sluiting dient, aldus verzoeker, te zijn gebaseerd op artikel 72d van de APV. De president deelt verzoekers standpunt, mede gelet op de parlementaire behandeling van artikel 13b van de Opiumwet, in dezen niet. Artikel 72d van de Apv betreft een sluitingsbepaling, die weliswaar eveneens tot doel heeft de openbare orde en het woon- en leefklimaat te beschermen doch die specifiek is toegesneden op Opiumwetdelicten, en die derhalve hetzelfde onderwerp regelt als artikel 13b van de Opiumwet. Op grond van artikel 122 van de Gemeentewet komt artikel 72d van de APV dan ook van rechtswege te vervallen. Nu artikel 13b van de Opiumwet op 21 april 1999 in werking is getreden, dit artikel geen overgangsbepaling kent en het bestreden besluit dateert van 26 april 1999 dient verweerder dit besluit dan ook te baseren op artikel 13b van de Opiumwet. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Met de middelen genoemd in artikel 2 van de Opiumwet worden harddrugs bedoeld terwijl de in artikel 3 genoemde middelen zien op softdrugs. Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoeker van de hiervoor genoemde AHOJ-G - criteria de criteria "H", "O" en "G" heeft overschreden. Ter zitting is namens verweerder dit standpunt nader toegelicht, in die zin dat verweerder op basis van het politierapport van 29 maart 1999 van mening is dat verzoeker de AHOJ-G - criteria niet naleeft. Door te handelen in harddrugs ("H" - criterium) wordt er gehandeld in strijd met artikel 2 van de Opiumwet. Door een grotere hoeveelheid softdrugs aanwezig te hebben dan 500 gram ("G" - criterium) wordt artikel 3 van de Opiumwet overtreden waardoor, aldus verweerder, het toepassen van bestuursdwang ingevolge artikel 13b van de Opiumwet gerechtvaardigd is. De president maakt uit deze toelichting op dat verweerder de overschrijding van het "O" - criterium niet (meer) ten grondslag legt aan het bestreden besluit, althans niet aan zijn standpunt dat van uit de koffieshop een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Ten aanzien van de handel in harddrugs van uit de koffieshop blijkt uit het politierapport van 29 maart 1999 dat bij de huiszoeking in de koffieshop enkel hoeveelheden softdrugs zijn aangetroffen en geen harddrugs. Voorts gaat de president, gelet op het gestelde ter zitting namens partijen, er voorshands van uit dat de in verzoekers woning aangetroffen substantie geen harddrug is en evenmin kan worden aangemerkt als een versnijdingsmiddel. In de politierapportage van 29 maart 1999 bevinden zich evenwel weergaven van zogeheten contraverklaringen van een aantal door de politie aangehouden verdachten. Op grond van die verklaringen kon verweerder zich op het standpunt stellen dat in de koffieshop harddrugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. Daaraan doet niet af de stelling in het bezwaarschrift namens verzoeker dat nu de identiteit van de verdachten niet bekend is de betrouwbaarheid van hun verklaringen niet kan worden onderzocht. Immers ter zitting is desgevraagd door verweerders gemachtigde Pielaat aangevoerd dat de politie, in het kader van de strafrechtelijke procedure, in het bezit is van de originele door de verdachten ondertekende verklaringen en tevens beschikt over de namen van de verdachten. Nu voorts, aldus gemachtigde Pielaat, de verklaringen zoals die in het rapport van 29 maart 1999 zijn opgenomen een letterlijke weergave zijn van de originele verklaringen is de president voldoende overtuigd van de betrouwbaarheid van de contraverklaringen en mocht verweerder daar ook van uit gaan. De president ziet dan ook geen aanleiding alsnog inzage te krijgen in de originele verklaringen, temeer nu verzoekers gemachtigde, zoals ter zitting is verklaard, dat ook niet noodzakelijk acht. De stelling namens verzoeker dat het besluit strijd oplevert met de artikelen 3:2 en 4:8 van de Awb aangezien verzoeker niet de mogelijkheid is geboden de in de contraverklaringen genoemde feiten en omstandigheden te weerleggen kan evenmin doel treffen. Wat er ook zij van deze stelling - de president hecht er aan op te merken dat de opsteller van het politierapport van 29 maart 1999 tevens aanwezig was tijdens de op grond van artikel 4:8 van de Awb gehouden hoorzitting - verzoeker heeft in het kader van de bezwaarschriftenprocedure nog de gelegenheid zijn standpunt ten aanzien van de contraverklaringen kenbaar te maken. Met betrekking tot de gestelde overschrijding van het "G" - criterium kan uit meergenoemd politierapport worden opgemaakt dat in de koffieshop softdrugs zijn aangetroffen welke de toegestane hoeveelheden in ruime mate overschrijden. De stelling, namens verzoeker, dat hij kort voor de huiszoeking de voorraad softdrugs had aangevuld en nog niet in de gelegenheid was geweest om de voorraad precies op te maken en het eventuele voorschot elders op te slaan kan, wat daar ook van zij, gelet op de bevindingen van de huiszoeking in de koffieshop geen doel treffen. Op grond van voorgaande overwegingen heeft verweerder in het kader van deze procedure voldoende aannemelijk kunnen maken dat verzoeker in strijd heeft gehandeld met de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet. Verweerder was derhalve op grond van artikel 13b van die wet bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ter uitoefening van zijn bevoegdheid past verweerder het eerder, onder de vigeur van de APV, gehanteerde koffieshopbeleid toe, inclusief de (aangescherpte) AHOJ-G criteria. De president acht dit aanvaardbaar. Immers uit de parlementaire behandeling van artikel 13b van de Opiumwet blijkt dat de wetgever met de introductie van dit artikel geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd aan te brengen in het Nederlandse drugsbeleid en derhalve, nu verweerders beleid daarvan een afgeleide is, ook niet in verweerders gehanteerde koffieshopbeleid. De stelling, namens verzoeker, dat de AHOJ-G criteria bij toepassing van artikel 13b van de Opiumwet geen functie hebben alsmede de stelling dat de sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet in strijd is met het koffieshopbeleid kunnen dan ook geen doel treffen. Verweerder maakt van zijn bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang gebruik door de koffieshop voor onbepaalde tijd te sluiten. Bij de vaststelling van de tijdsduur heeft verweerder met name overwogen dat sprake is van handel in harddrugs. Nu, zoals uit voorgaande overwegingen blijkt, verweerder voldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat vanuit de koffieshop harddrugs worden verhandeld, acht de president, mede gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ter zake van de handel in harddrugs in koffieshops, een sluiting voor onbepaalde tijd gerechtvaardigd. Namens verzoeker wordt nog aangevoerd, onder verwijzing naar twee andere (gedoogde) koffieshops in Roermond, dat de sluiting in strijd is met het gelijkheidsbeginsel nu ook in die koffieshops in Roermond overtredingen van de Opiumwet plaatsvinden. Dienaangaande overweegt de president dat verzoeker de gestelde overtredingen niet aannemelijk heeft kunnen maken, noch met bewijsstukken heeft kunnen staven. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is de president dan ook niet gebleken. Overigens komt het de president voor dat, zo ten aanzien van de overige gedoogde koffieshops inderdaad sprake zou zijn van overtredingen op grond van de Opiumwet, verweerder daartegen onder gebruikmaking van de hem beschikbare middelen, zal optreden. Gelet op voorgaande overwegingen komt het de president niet waarschijnlijk voor dat het besluit in de hoofdzaak voor vernietiging in aanmerking komt. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient om die reden te worden afgewezen. Beslist wordt zoals aangegeven in rubriek III. III. BESLISSING De president van de arrondissementsrechtbank te Roermond; gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door mr. P.J. Voncken in tegenwoordigheid van L.M.W. Ottenheim als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 1999. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 31 mei 1999 RG Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.