Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4513

Datum uitspraak1994-11-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers92/3137
Statusgepubliceerd


Uitspraak

kenmerk 92/3137 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Eerste Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X-IJ thans wonende in land a met domicilie in O., belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is op 18 augustus l992 ter griffie een beroepschrift ontvangen, ingediend door J. te O. als gemachtigde van belanghebbende. Het beroepschrift is aangevuld bij brieven van de gemachtigde van 4 september 1992 en van 22 maart 1993. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 2 juli 1992, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting over het tijdvak 1 januari 1986 tot en met 31 december l987, gedagtekend 31 december l991. De naheffingsaanslag is vastgesteld op een bedrag van f 45. 465,= aan enkelvoudige belasting en f 12.969,= aan heffingsrente, zonder verhoging. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot één berekend naar een bedrag van f 1.528,= aan enkelvoudige belasting zonder heffingsrente. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Hij concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag tot uiteindelijk een bedrag van f 10.901,= aan enkelvoudige belasting en een bedrag van f 3.110,= aan heffingsrente. De gemachtigde van belanghebbende heeft met toestemming van de voorzitter van de belastingkamer een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden. Ter zitting van 30 september 1993 zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van X., de echtgenoot van belanghebbende, alsmede C. namens de inspecteur, tot bijstand vergezeld van S.. Partijen hebben ter zitting een pleitnota doen overleggen en voordragen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. De pleitnota van de gemachtigde van belanghebbende omvat twee bijlagen. De wederpartij is in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de bijlagen en zich erover uit te laten. De inspecteur heeft met instemming van de wederpartij in kopie overgelegd een ambtshalve genomen beschikking van 12 maart 1993, een brief van haar aan de gemachtigde van belanghebbende van 3 maart l993 en een kladberekening met bruto en netto loonbedragen l986 en l987. Het Hof heeft in zijn brieven van 29 oktober l993 vragen aan partijen gesteld. De gemachtigde van belanghebbende heeft deze beantwoord in zijn brief van 4 november 1993; de inspecteur antwoordde bij brief van 15 november 1993. De wederpartij heeft op deze in kopie ontvangen stukken gereageerd; de gemachtigde bij brief van 3 december l993 en de inspecteur bij brief van 14 december 1993. Op vragen door het Hof gesteld aan partijen in zijn brieven van 30 december 1993 antwoordde de inspecteur bij brief van 7 januari en de gemachtigde deed dat bij brief van 10 januari l993. Kopieën van deze brieven zijn aan de wederpartij gezonden. De gemachtigde reageerde bij brief van 1 februari 1994, de inspecteur bij brief van 23 februari l994. Van de gevoerde briefwisseling is afschrift toegezonden aan de wederpartij. Het Hof heeft opnieuw vragen gesteld aan partijen in zijn brieven van 2 mei 1994. De gemachtigde van belanghebbende antwoordde bij brief van 11 mei 1994, de inspecteur bij brief van 7 juni 1994. Bij brief van 15 juni 1994 reageerde de gemachtigde op de aan hem gezonden kopieën van de brief van de inspecteur van 7 juni 1994. Bij brief van 24 juni 1994 reageerde de inspecteur op de aan hem gezonden kopieën van de brief van de gemachtigde van 11 mei 1994. Van deze reacties zijn kopieën aan de wederpartij gezonden. Desgevraagd gaven partijen te kennen geen behoefte te hebben aan een nieuwe mondelinge behandeling van de zaak. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende is gehuwd met X., enig aandeelhouder en indertijd directeur van X-BV (hierna ook: de B.V.). Het echtpaar is in l990 geëmigreerd naar land a; de B.V. heeft thans geen personeel meer in dienst. De belastingadviespraktijk van de B.V. en de woning van het echtpaar waren destijds gevestigd in het pand b-plein 2 te P. De benedenruimte was geheel in gebruik bij de B.V. en het bovenste deel van het pand bij de familie X.. Het praktijkdeel en het privé-deel hadden elk een eigen ingang. Belanghebbende beschikte in l985, l986 en l987 over huishoudelijke hulp. De hulp (of hulpen) verrichtte(n) niet alleen werkzaamheden in het huishouden van belanghebbende, maar hield(en) ook de ruimten van het belastingadvieskantoor schoon. Zij begon(nen) een half uur eerder met haar werk dan het kantoorpersoneel. Van de kosten van deze huishoudelijke hulp(en) is bij de B.V. 60 percent, ofwel f 350,= per week, in rekening gebracht. 2.2. Op 12 december l990 bracht S., controlerend ambtenaar bij de toenmalige Inspectie der directe belastingen te P., een rapport uit van zijn "Onderzoek loonbelasting/premieheffing volksverzekeringen" bij de B.V. over het tijdvak l985 tot en met l987. In het rapport komt de volgende passage voor: "Inhoudingsplichtige heeft gebruik gemaakt van een of meerdere schoonmaaksters, welke, volgens inhoudingsplichtige, niet in de loonadministratie behoefden te worden opgenomen, omdat er sprake zou zijn van huispersoneel, en artikel 5 van de Wet op de Loonbelasting van toepassing zou zijn. Omdat dit niet uit de administratie bleek, en omdat inhoudingsplichtige mij dit verder niet duidelijk kon maken, heb ik het netto bedrag (minus kosten) alsnog als loon aangemerkt. Omdat inhoudingsplichtige weigerde namen en adressen te verstrekken, is m.i.v. l986 het anonieme tarief van toepassing". Vervolgens heeft de inspecteur naheffingsaanslagen in de loonbelasting en premieheffing aan de B.V. opgelegd zonder verhogingen over de jaren l985 tot en met l987. Uitgaande van een netto beloning van f 310,= per week en onder toepassing van artikel 26a van de Wet op de loonbelasting l964 (tekst van voor l990, hierna: de Wet) voor l986 en l987 heeft zij ter zake van de schoonmaakster(s) een bedrag van f 32.124,= aan loonbelasting nageheven. Bij brief van 17 januari l991 werd door AX, dochter van belanghebbende en inmiddels directeur van de B.V., namens de vennootschap bezwaar aangetekend. Bij brief van 4 juli l991 bevestigde de inspecteur de stelling dat de naheffingsaanslagen terecht aan de B.V. waren opgelegd. Bij brief van 27 november l991 berichtte de inspecteur echter dat de B.V. niet de inhoudingsplichtige voor de aan de hulp(en) betaalde beloning was. De inspecteur heeft de naheffingsaanslagen inmiddels vernietigd. 2.3. Op 5 december 1990 deelde X. aan voornoemde S. het volgende mee: "Ondergetekende als directeur van de B.V. had uiteraard geen tijd om zich met de schoonmaak werkzaamheden te bemoeien en waar er een vrouw des huizes is lag dat ook niet op zijn weg". In november l991 berichtte de inspecteur dat niet de B.V., maar belanghebbende als inhoudingsplichtige diende te worden aangemerkt. Hij legde op 31 december l991 aan belanghebbende naheffingsaanslagen in de loonbelasting en de premieheffing voor de volksverzekeringen over het tijdvak l986 tot en met l987 op. Bij de berekening van de van belanghebbende nageheven loonbelasting ter grootte van f 45.465,= ging de inspecteur uit van een netto loon van f 26.866,= per jaar en werd artikel 26a van de Wet toegepast. Aan belanghebbende werd tevens een bedrag van f 12.969,= aan heffingsrente in rekening gebracht. 2.4. Op 1 oktober l990 ondertekenden drie voormalige werknemers van de B.V. een verklaring volgens welke in de jaren l985, l986 en l987 huishoudelijk personeel in dienst was van belanghebbende, en wel mevrouw R. wonende te P. op maandag, mevrouw N. wonende te Q. op dinsdag en woensdag en mevrouw H. wonende te Z. meestal op donderdag en anders op vrijdag. In december l992 tekenden dezelfde personen en voorts de echtgenoot van belanghebbende - indertijd op belanghebbende na het voltallige personeel van de B.V.- een gelijkluidende verklaring, volgens welke van de werkzaamheden die de drie voornoemde vrouwen als huishoudelijk personeel van belanghebbende verichtten gemiddeld niet meer dan 40 percent in de kantoorruimte van de B.V. had plaats gevonden. 2.5. Nadat belanghebbende bij brief van 8 januari 1992 bezwaar had doen aantekenen tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen, vorderde de inspecteur bij brief van 26 maart l992 met een beroep op de artikelen 47, 48 en 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen inlichtingen over onder meer naam, adres en woonplaats van de hulp(en). De inspecteur herhaalde zijn vordering bij brief van 29 april l992 en verzocht tevens de gevraagde gegevens te verstrekken binnen één maand. In beide brieven werd belanghebbende er op gewezen dat het niet voldoen aan de verplichting tot gevolg had dat de naheffingsaanslag gehandhaafd bleef tenzij de onjuistheid van die aanslag was aangetoond. Bij brief van 27 mei l992 heeft de gemachtigde gereageerd op de vordering van de inspecteur, maar de gevraagde namen, adressen en woonplaatsen niet bekend gemaakt. Op 2 juli l992 wees de inspecteur het bezwaar af en verwees hij in zijn uitspraak naar artikel 25, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. 2.6. De inspecteur heeft bij ambtshalve genomen beschikking van 12 maart l993 de naheffingsaanslag in de loonbelasting verminderd tot een bedrag van f l0.901,= aan enkelvoudige belasting en een bedrag van f 3.110,= aan heffingsrente. Bij de berekening van de loonbelasting werd nu artikel 26a van de Wet niet toegepast en werd uitgegaan van één werkneemster, ingedeeld in tariefgroep 1. De verminderingsbeschikking is gesteld ten name van AX, dochter van belanghebbende en sedert 1 november l989 directeur van de B.V. 3. Geschil en standpunten van partijen. In geschil zijn de volgende vragen: - werden de diensten van de huishoudelijke hulp(en) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend in het huishouden van belanghebbende verricht? - dient bij de beantwoording van de vorige vraag te worden gelet op de diensten voor of op de diensten in de praktijk van de beoefenaar van een vrij beroep? - had belanghebbende één of drie huishoudelijke hulpen in haar dienst? - werden de diensten van de huishoudelijke hulp dan wel van elk van de hulpen doorgaans op minder dan drie dagen per week verricht? - had belanghebbende als inhoudingsplichtige de dag-, week-of maandtabel moeten toepassen? - dient het door belanghebbende betaalde loon als netto loon te worden aangemerkt? - dient de uitspraak van de inspecteur te worden bevestigd, tenzij belanghebbende heeft doen blijken dat deze onjuist is, of is toepassing van artikel 25, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitgesloten? - heeft de inspecteur het recht om bij belanghebbende loonbelasting na te heffen verwerkt door het opleggen van een naheffingsaanslag aan de B.V.? - zijn de aan belanghebbende gezonden aanslagbiljetten gebaseerd op aanslagen ten name van belanghebbende? - is het opleggen van de naheffingsaanslag door het verloop van de tijd in strijd geweest met opgewekt vertrouwen? - is de naheffingsaanslag een "knijp- en piepaanslag" en moet hij daarom worden vernietigd? - dient het in rekening brengen van heffingsrente achterwege te blijven? Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken en de pleitnota's. Ter zitting hebben partijen gepersisteerd bij haar stellingen. Namens belanghebbende is nog toegevoegd: Ik trek mijn beroep in de zaak met kenmerk 92/4000 in, nu de inspecteur erkent dat hij al op 2 juli l992 en niet op 1 september l992 uitspraak op bezwaar deed. Belanghebbende zelf verrichtte ook werkzaamheden ten behoeve van de B.V. en verdiende aldus ongeveer f 20,= per uur. Het is niet nodig om de aangeboden getuigen te horen, indien de inspecteur niet betwist dat zij kunnen getuigen hetgeen schriftelijk reeds door hen is verklaard. De inspecteur heeft ter zitting erkend op 2 juli l992 uitspraak te hebben gedaan. Hij heeft voorts doen opmerken dat er geen bestand "huispersoneel" op de inspectie bestaat en dat het niet mogelijk is voor de Belastingdienst om na te gaan welke inhoudingsplichtigen van huispersoneel een vrij beroep uitoefenen, al of niet met een zogeheten rugzak-B.V. Hij betwist niet dat de getuigen voor het Hof kunnen verklaren wat zij reeds op schrift stelden. 4. Beoordeling van het geschil. 4.1. Partijen zijn eenparig van oordeel dat de huishoudelijke hulp(en) van belanghebbende in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot haar werkzaam was (waren). Belanghebbende verdedigt de stelling dat de arbeidsverhouding op grond van artikel 5 van de Wet niet als dienstbetrekking in de zin van de Wet moet worden beschouwd. Zij dient aannemelijk te maken dat voldaan is aan de vereisten van deze uitzonderingsregel, met name dat de hulp(en) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten in haar huishouden heeft (hebben) verricht en dat zij die diensten doorgaans op minder dan drie dagen per week verrichtte(n). Belanghebbende beroept zich bij de uitleg van de woorden "uitsluitend of nagenoeg uitsluitend" en "huishouden" op de brief van de staatssecretaris van Financiën van 20 maart 1973, opgenomen in BNB l973/229. 4.2. Het staat vast dat belanghebbende 60 percent van de arbeidsbeloning die zij betaalde aan de hulp(en), in rekening heeft gebracht bij de B.V. Naar haar beweren verrichtten de hulpen haar diensten grotendeels ten behoeve van de onderneming van de B.V., maar waren zij voor minder dan 40 percent van haar werktijd bezig in de kantoorruimte van de onderneming. De hulpen werkten onder meer in de keuken bij het bereiden van maaltijden voor het personeel en hielpen bij de ontvangst van zakelijke relaties in de woning van belanghebbende. De inspecteur heeft al deze stellingen betwist. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hulp(en) maximaal 40 percent van haar werkzaamheden in de praktijk van de B.V. verrichtte(n). De verklaringen van de drie voormalige werknemers van de B.V. van december l992 (zie 2.4) zijn daartoe niet toereikend. Deze verklaringen impliceren immers dat de werknemers mede en exact op de hoogte waren van de door de hulp(en) in de privé-huishouding van belanghebbende verrichte werkzaamheden. Gelet op de omstandigheid dat het kantoorgedeelte van de B.V. en het privé-gedeelte van de woning elk over een afzonderlijke ingang beschikten, is zulks niet aannemelijk. Het Hof komt niet toe aan de vraag of bij toepassing van artikel 5 van de Wet gelet moet worden op diensten in of op diensten voor de praktijk van de ondernemer. Het oordeel van het Hof houdt in dat belanghebbende indertijd loonbelasting en premies had moeten inhouden op de loonbetalingen aan de hulp(en), nu de vraag of zij minder dan doorgaans drie dagen per week werkzaam waren niet meer van belang is. Voor zover de gemachtigde van belanghebbende de stelling heeft willen betrekken dat ook de B.V. inhoudingsplichtig was voor de betalingen aan de hulpen, verwerpt het Hof deze stelling. Haar stelling dat de hulpen in dienstbetrekking stonden tot de B.V. is niet voldoende gestaafd. 4.3. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met behulp van de verklaring van de drie voormalige werknemers van de B.V. van 1 oktober l990 (zie 2.4) wel aannemelijk heeft gemaakt dat in de jaren l986 en l987 drie huishoudelijke hulpen in dienst van belanghebbende werkzaam waren. 4.4. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende bij het inhouden van loonbelasting de dagtabel (en in 1986 wellicht de halve-dagtabel) had moeten toepassen, en niet de week- of maandtabel zoals zij verdedigt. De inspecteur heeft onbetwist gesteld en het komt aannemelijk voor dat werksters, zoals de hulpen van belanghebbende, per uur plegen te worden betaald. De overeengekomen arbeidstijd van de hulpen - één dag of twee dagen per week - staat daaraan niet in de weg. Bij de berekening van de hoogte van de naheffingsaanslag behoort dan ook de dagtabel (in 1986 wellicht de halve-dagtabel) te worden gehanteerd. De stelling van belanghebbende dat toepassing van de dagtabel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel wordt door het Hof verworpen; het beroep op dit beginsel is niet, althans onvoldoende toegelicht. 4.5. De inspecteur heeft bij brieven van 26 maart l992 en 29 april l992 aan belanghebbende om inlichtingen gevraagd over haar huishoudelijke hulp(en) op grond van artikel 47 en 48 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Belanghebbende heeft aan deze vordering niet voldaan. Terecht is de gevolgtrekking van de inspecteur geweest dat de naheffingsaanslag bij uitspraak moest worden gehandhaafd, tenzij de onjuistheid daarvan was gebleken. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt haar stelling dat de inspecteur al een beslissing op haar bezwaar had genomen (althans de redelijke schijn had gewekt een beslissing te hebben genomen), voordat de inlichtingen werden gevraagd. Het is dan ook niet aannemelijk geworden, zoals belanghebbende wel heeft betoogd, dat de vordering om inlichtingen was ingesteld ter verbetering van de processuele positie van de inspecteur. 4.6. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof (zie 4.3) aangetoond dat de berekening van de naheffingsaanslag in zoverre onjuist is dat rekening is gehouden met loonbetalingen aan slechts één werknemer in plaats van aan drie. Overigens is niet gebleken dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd. Belanghebbende heeft met name niet aangetoond dat de uitbetaalde lonen als bruto lonen dienen te worden aangemerkt. Het is weliswaar aannemelijk dat wekelijks f 233,= aan arbeidsbeloning voor huishoudelijk werk werd betaald en voorts f 350,= in verband met werkzaamheden ten behoeve van de B.V., maar nu partijen van opvatting verschillen over de vraag hoe groot het uurloon of het dagloon per werknemer feitelijk was en wat een gebruikelijke beloning voor een huishoudelijke hulp was, is onduidelijk gebleven of een netto- of brutoloonafspaak is gemaakt. Het staat evenmin vast dat belanghebbende zelf indertijd de overtuiging had geen inhoudingsplichtige te zijn geweest, zodat zij daarom de loonbelasting en premies niet voor haar rekening bedoelde te nemen. Belanghebbende heeft voorts niet aangetoond dat en in hoeverre bij de berekening van de naheffingsaanslag rekening moet worden gehouden met een werkneemster ouder dan 65 jaar of met een werkneemster die niet verplicht verzekerd is voor de sociale werknemersverzekeringen, inclusief de Ziekenfondswet. 4.7. Het Hof zal de naheffingsaanslag, zoals deze is verminderd bij ambtshalve genomen beschikking van de inspecteur van 12 maart l993, handhaven. Daarbij gaat het Hof uit van toepassing van drie keer de belastingvrije som behorend bij tariefgroep 1, een netto loonbetaling van ten minste f 26.866,= per jaar, f 129,= per dag, een loontijdvak van een dag, en overigens van de elementen van de berekening van bruto en netto lonen door de inspecteur, zoals aan het Hof medegedeeld in zijn brief aan het Hof van 24 juni 1994. De naheffingsaanslag is dan eerder te laag dan te hoog vastgesteld bij de ambtshalve verleende vermindering tot f 10.911,= aan enkelvoudige belasting. 4.8. De inspecteur heeft tegenover de betwisting door belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de aan belanghebbende gezonden aanslagbiljetten zijn gebaseerd op ten name van haar gestelde aanslagen. Hij deed dat door overlegging van een kopie van de interne opdracht van hem van 24 december l991 (naar het Hof aanneemt: aan het automatiseringscentrum van de Belastingdienst) om naheffingsaanslagen in de loonbelasting en de premieheffing aan belanghebbende op te leggen en door verwijzing naar het overeenkomstig die interne opdracht opgestelde, door belanghebbende ontvangen originele aanslagbiljet. Aan de omstandigheid dat later teruggavebeschikkingen, acceptgirokaarten, uitstelbeschikkingen en intrekkingsbeschikkingen afwisselend ten name van de B.V., belanghebbende en de dochter van belanghebbende waren gesteld, heeft belanghebbende in redelijkheid niet de gevolgtrekking kunnen verbinden dat aan haar geen naheffingsaanslagen waren opgelegd. Omdat de inspecteur voortdurend in het overleg met belanghebbende of haar gemachtigden volhard heeft in zijn stellingname, moet het belanghebbende duidelijk zijn geweest dat de tenaamstellingen van genoemde beschikkingen en acceptgirokaarten een administratieve vergissing van de ontvanger dan wel van de afdeling comptabiliteit van de Belastingdienst was. 4.9. Het staat tussen partijen vast dat de inspecteur ten onrechte aan de B.V. een naheffingsaanslag in de loonbelasting heeft opgelegd in verband met de huishoudelijke hulpen van belanghebbende. De inspecteur heeft deze belastingaanslag dan ook vernietigd. Aldus doende heeft de inspecteur niet, zoals belanghebbende heeft doen betogen, het recht verwerkt om aan belanghebbende als inhoudingsplichtige van de hulpen een naheffingsaanslag op te leggen. Haar stelling dat een door de belastingdienst gemaakte keus bevrijdende werking heeft voor een andere belastingplichtige, heeft wellicht gelding bij de toepassing van de keuzemogelijkheid van artikel 20, tweede lid, van de AWR, maar niet in een geval waarin een belastingaanslag in eerste instantie aan de verkeerde persoon is opgelegd. 4.10. Tussen het opstellen van het controlerapport door S. op 12 december l990 en de kennisgeving van de naheffingsaanslag aan belanghebbende op 31 december l991 ligt niet zo veel tijd dat bij belanghebbende de in rechte te honoreren verwachting kan hebben post gevat dat aan haar geen naheffingsaanslag meer zou worden opgelegd. Dit oordeel verandert niet wanneer daarin betrokken wordt het feit dat ondertussen aan de B.V. naheffingsaanslagen waren opgelegd ter zake van de huishoudelijke hulpen van belanghebbende. 4.11. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat de inspecteur belanghebbende wilde "confronteren met absurd hoge bedragen" en derhalve een zogenoemde "knijp- en piepaanslag" opmaakte. De inspecteur heeft terecht de loonbetalingen aan de hulpen gebruteerd en hij kon in redelijkheid uitgaan van toepassing van het tarief van artikel 26a van de Wet. Zo doende heeft hij terecht de in geschil zijnde naheffingsaanslag kunnen opleggen. 4.12. Het Hof verwerpt ook de stelling van belanghebbende dat het in rekening brengen van heffingsrente achterwege moet blijven, omdat door het optreden van de belastingdienst in alle stadia van de behandeling van de zaak zoveel vertraging is opgetreden. Indien die feitelijke stelling al juist zou zijn, vloeit uit de wet niet voort dat dan geen heffingsrente kan worden berekend. Of de Belastingdienst het beleid voert om bij een vertraging van de behandeling van zaken tot een vermindering van heffingsrente te besluiten, is niet ter beoordeling van het Hof voorgelegd. 5. Griffierecht en proceskosten Het Hof vindt - mede gelet op de bij ambtshalve genomen beslissing van de inspecteur en bij deze uitspraak verleende verminderingen van de bij de uitspraak op het bezwaarschrift gehandhaafde naheffingsaanslag - aanleiding de inspecteur te gelasten het betaalde griffierecht te vergoeden en hem te veroordelen tot een kostenvergoeding in de zin van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak in belastingzaken. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten fiscale procedures op 3 x f 710,= x 1,5 is f 3.195,=. Van een kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door belanghebbende, zoals de inspecteur betoogt, is naar het oordeel van het Hof geen sprake. 6. Beslissing Het Hof - vernietigt de uitspraak van de inspecteur, - vermindert de naheffingsaanslag zoals vastgesteld bij ambtshalve verleende vermindering, - gelast de inspecteur aan belanghebbende het griffierecht van f 75,= te vergoeden, en - veroordeelt de inspecteur tot een vergoeding aan belanghebbende van proceskosten van f 3.195,=, te betalen door de staat. Gedaan in raadkamer van 30 november l994 door mrs Holdert, van Ballegooijen en Boersma in tegenwoordigheid van Mr Brands als griffier. De voorzitter verleent machtiging tot publicatie door de griffier van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. [Zie ook arrest HR nummer 30929 (red.)]