Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4519

Datum uitspraak1999-12-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersE02.98.0063
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State E02.98.0063 Datum uitspraak: 14 december 1999 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: A te B appellant, en de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 juli 1997 heeft verweerder het verzoek van appellant tot erkenning van diens bezwaren tegen de vervulling van de militaire dienst als ernstige gewetensbezwaren in de zin van artikel 2 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst (hierna te noemen: de WGMD) buiten behandeling gelaten. Bij besluit van 11 maart 1998 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 april 1998, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 1998, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 14 januari 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 1999, waar appellant, vertegenwoordigd door mr J. Versteegh, advocaat te Leiden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr drs J.W. Severijnen en mr G.H. de Keizer, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluit van 29 juli 1997 heeft verweerder het verzoek van appellant tot erkenning van diens bezwaren tegen de vervulling van de militaire dienst als ernstige gewetensbezwaren in de zin van artikel 2 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst buiten behandeling gelaten. Onder de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan een aanvraag slechts in de in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde gevallen buiten behandeling laten. Hiervan is evenwel geen sprake. Gelet op de bewoordingen en de strekking van het besluit van 29 juli 1997 moet dit worden geduid als een afwijzing van het verzoek. 2.2. Bij besluit van 11 maart 1998 heeft verweerder het tegen het besluit van 29 juli 1997 ingediende bezwaarschrift kennelijk ongegrond verklaard. Hij heeft hiertoe overwogen, dat appellant met het inwerkingtreden van de Kaderwet dienstplicht de positie van ingeschrevene heeft verkregen en in die status, ook onder een eventueel gereactiveerde opkomstplicht, niet verplicht bij geweld betrokken kan raken in de zin van de WGMD, als niet eerst de geschiktheid is vastgesteld. Hieruit heeft verweerder de conclusie getrokken dat appellant geen belang heeft bij een verdere beoordeling van zijn verzoek om erkenning als gewetensbezwaarde. 2.3. Ingevolge artikel 99 van de Grondwet worden bij de wet de voorwaarden genoemd, waarop wegens ernstige gewetensbezwaren vrijstelling van de krijgsdienst wordt verleend. De WGMD strekt ter uitvoering van deze bepaling. 2.3.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de WGMD kan hij die in kennis is gesteld van zijn geschiktheid voor de militaire dienst, zomede de militair, de Minister van Defensie zo mogelijk met redenen omkleed schriftelijk verzoeken zijn bezwaren als ernstige gewetensbezwaren te erkennen. 2.3.2. Op 1 mei 1997 is - onder gelijktijdige intrekking van de Dienstplichtwet - de Kaderwet dienstplicht in werking getreden. Ingevolge artikel 58, derde lid, eerste volzin, van de Kaderwet dienstplicht worden zij die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op grond van de Dienstplichtwet geschikt voor de dienst zijn verklaard doch nog niet zijn ingelijfd, aangemerkt als ingeschrevenen in de zin van deze wet. Ingevolge artikel 59 van de Kaderwet dienstplicht worden zij die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op grond van de Dienstplichtwet zijn ingelijfd als gewoon dienstplichtigen doch niet meer voor de eerste oefening worden opgeroepen, aangemerkt als ingeschrevenen in de zin van deze wet. 2.4. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 18 november 1997 in de zaak E02.97.0001 (aangehecht) kan niet met vrucht staande worden gehouden dat appellant met het inwerkingtreden van de Kaderwet dienstplicht geen belang meer heeft bij een behandeling van een verzoek om erkenning als gewetensbezwaarde. Op grond van artikel 10 van de WGMD brengt een dergelijke erkenning immers met zich dat het recht tot strafvordering terzake van overtreding van artikel 139 van het Wetboek van Militair Strafrecht enlof artikel 45 van de Dienstplichtwet komt te vervallen. Uit het vorenstaande volgt, dat het besluit van 11 maart 1998 niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dit besluit is dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genomen en dient reeds hierom - onder gegrondverklaring van het beroep - te worden vernietigd. 2.5. Gelet op het feit dat sinds het indienen van het verzoek reeds geruime tijd is verstreken en teneinde verdere vertraging te voorkomen, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen, dat verweerder binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing neemt op het op 2 september 1997 door appellant ingediende bezwaarschrift. Met het oog op de nieuw te nemen beslissing en gelet op het standpunt van verweerder met betrekking tot het toepasselijke recht, ziet de Afdeling aanleiding nog het volgende te overwegen. 2.6. Vast staat dat appellant als gewoon dienstplichtige is ingelijfd bij de landmacht en is opgeroepen én opgekomen voor de eerste oefening. Op grond van de artikelen 58, derde lid, eerste volzin of 59 van de Kaderwet dienstplicht wordt appellant dan ook niet als ingeschrevene aangemerkt. Hieraan doet niet af dat appellant zeer kort na te zijn opgekomen voor de eerste oefening opnieuw een verzoek om erkenning als gewetensbezwaarde heeft ingediend in verband waarmee aan hem uitstel voor het onvervuld gedeelte van de eerste oefening is verleend. Blijkens het verhandelde ter zitting was het in gevallen waarin kort na de opkomst zodanig uitstel werd verleend, gebruikelijk dat vervolgens betrokkene niet opnieuw werd opgeroepen voor het vervullen van de eerste oefening, doch slechts voor het vervullen van het niet vervulde gedeelte van de eerste oefening. Deze oproep kan niet gelijk worden gesteld aan een oproep voor de eerste oefening. Met het inwerkingtreden van de Kaderwet dienstplicht heeft appellant dan ook niet de positie van ingeschrevene verkregen. De Kaderwet dienstplicht bevat ook overigens geen bepalingen die betrekking hebben op de positie waarin appellant zich bevindt. De onder meer in het verweerschrift verwoorde opvatting van verweerder, dat aangezien appellant met de inwerkingtreding van de Kaderwet dienstplicht de positie van ingeschrevene heeft verkregen en als zodanig niet langer de mogelijkheid heeft om op grond van artikel 3 van de WGMD een verzoek tot erkenning als gewetensbezwaarde in te dienen, dient dan ook reeds hierom te worden verworpen. 2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij is in aanmerking genomen dat deze zaak en de zaken E02.98.0059 tot en met E02.98.0062 en de zaken E02.98.0064 tot en met E02.98.0068 moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat de zaken wat de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand betreft moeten worden beschouwd als één zaak. Het bedrag dat voor deze kosten moet worden vergoed, wordt over de zaken verdeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van de Minister van Defensie van 11 maart 1998, 72.04.29.198; IIl. draagt de Minister van Defensie op binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen; IV. veroordeelt de Minister van Defensie in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 213,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Defensie) te worden betaald aan appellant; V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Defensie) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (f 210,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door dr D. Dolman, Voorzitter, en mr J.H.B. van der Meer en mr J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr R.W. Mackenzie, ambtenaar van Staat. w.g. Dolman w.g. Mackenzie Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 december 1999 44-284. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,