Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4542

Datum uitspraak1994-09-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers930973
Statusgepubliceerd


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's_GRAVENHAGE, eerste meervoudige belastingkamer. 28 september 1994 nummer: 930973 UITSPRAAK op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X Beheer B.V. te Z tegen na te noemen door de Inspecteur, het Hoofd van de eenheid Particu- lieren/Ondernemingen aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag. 1. Primitieve aanslag en navorderingsaanslag Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een primitieve aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 136.467,-. De belasting vóór verrekening van investeringsbijdragen bedroeg f 56.701,-. De geclaimde en verleende investeringsbijdragen bedroegen f 97.791,-. Van deze f 97.791,- kon slechts f 56.701,- met de aanslag van het jaar 1988 verrekend worden. De ultimo 1988 onverrekende investeringsbijdragen ten bedrage van f41.090,- werden tegelijk met het opleggen van de aanslag vennootschapsbelasting 1988 achterwaarts verrekend met de aanslag vennootschapsbelasting 1985. Na het opleggen van de primitieve aanslag heeft de Inspecteur voor het onderwerpelijke jaar een navorderingsaanslag opgelegd van f73.620,- berekend als volgt: vennootschapsbelasting over f 136.647,- f 56.701,- Bij: desinvesteringsbetaling bouwkosten 1987 5.642,- heffingsrente 17.235,- _____ 79.578 Af: investeringsbijdragen 1988 5.958,- bedrag van de aanslag 73.620,- over welk bedrag geen verhoging is opgelegd. 2. Loop van het geding Belanghebbende is van bovenvermelde navorderingsaanslag in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van f 75,-. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingezonden, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Gerechtshof van 15 juni 1994, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Naar aanleiding van een ter zitting door het Hof tot partijen gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken heeft tussen het Hof en partijen, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, een briefwisseling plaats-gevonden. 3. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1 Belanghebbende, X B.V., is opgericht in 1979, ten doel hebbende de verkoop van x-materialen. Op 12 januari 1988 is belanghebbendes naam gewijzigd in X Beheer B.V., hetgeen gepaard ging met wijziging van haar statuten in dier voege dat het doel wordt: "het beheer en de belegging van vermogensobjecten en de financiering van zodanige vermogensobjecten, het deelnemen in andere ondernemingen van welke aard ook, het vervullen van bestuursfuncties of toezichthoudende functies in binnen- en/of buitenlandse rechtspersonen, het instaan voor schulden van anderen alsmede het afsluiten en uitvoeren van pensioen-, stamrecht- en lijfrenteovereenkomsten, alles in de ruimste zin van het woord". 3.2 Tegelijk met de evengenoemde naams- en statutenwijziging heeft belanghebbende opgericht de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. ten doel hebbende de handel in alle soorten x-materialen, het deelnemen in en het voeren van beheer over andere ondernemingen en het verrichten van al hetgeen dat met het bovenstaande verband houdt. Van het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap ad f 200.000,- zijn 40 aandelen van f 1.000,-, vertegenwoordigende het gehele geplaatste kapitaal, geplaatst bij belanghebbende. Ter storting op de aandelen A heeft belanghebbende ingebracht de gehele door haar gedreven onderneming, met uitzondering van de effecten, het bankrekening-courantdepot, onroerende goederen, pensioenreserve, rekening-courant van de directeur-grootaandeelhouder en de hypothecaire schulden van de onderneming. 3.3 In 1992 is uit een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek gebleken dat van de in 1987 en 1988 verleende investeringsbijdragen een gedeelte groot f 97.791,- betrekking had op investeringen in de bouw van een pand op een in 1987 door belanghebbende aangekocht perceel grond, welk gebouw, na gereedkoming, geheel ter beschikking is gesteld aan belanghebbendes - toentertijd niet met haar gevoegde - dochtermaatschappij A B.V. 3.4 In haar aangiften voor de vennootschapsbelasting 1987 en 1988 heeft belanghebbende vraag 1b luidende: "Is de aard van de onderneming in dit boekjaar gewijzigd?", vraag 2 luidende: "Heeft met betrekking tot deze aangifte vooraf overleg plaatsgevonden met de inspecteur dan wel zijn vooraf afspraken gemaakt over in deze aangifte ingenomen standpunten ?" en vraag 33 luidende: " Heeft in dit boekjaar een investering plaatsgevonden in een bedrijfsmiddel, dat op grond van artikel 61a, vijfde lid, letters a t/m n, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, is uitgesloten van investeringsbijdragen", ontkennend beantwoord. Vraag 26 luidende: "Heeft in dit boekjaar een voeging in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 plaatsgevonden", heeft belanghebbende in beide aangiften eveneens ontkennend beantwoord. 3.5 Tussen belanghebbende en A B.V. is als gevolg van een door belanghebbende daartoe op 13 januari 1993 ingediend verzoek, met ingang van 1 januari 1993 een fiscale eenheid tot stand gekomen. 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen Tussen partijen is in geschil de onderhavige navorderingsaanslag terecht is opgelegd, hetgeen belanghebbende bestrijdt, doch de Inspecteur staande houdt. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat in het onderhavige geval een nieuw navordering rechtvaardigend feit ontbreekt, subsidiar dat vanaf het moment van investeren het pand steeds de bestemming heeft gehad om ter beschikking te worden gesteld aan een fiscaal te voegen dochtermaatschappij. en meer subsidiair dat - indien de investering in 1987 niet premiabel zou zijn - de Inspecteur ten onrechte een desinvesteringsbetaling in rekening heeft gebracht. De Inspecteur heeft een en ander bestreden en zijnerzijds aangevoerd dat eerst bij het boekenonderzoek in 1992 is gebleken dat niet belanghebbende, maar een derde, zijnde A B.V., het pand na gereedkoming daarvan in gebruik had genomen en dat de fiscale eenheid tussen belanghebbende en A B.V. eerst met ingang van 1 januari 1993 na ontvangst in dat jaar van een daartoe strekkend verzoek, is tot stand gekomen. Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht. Partijen hebben aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen nog het volgende toegevoegd: Belanghebbende: De vorige gemachtigde heeft in verband met de aangifte 1988 telefonisch contact gehad met de Inspecteur, waarbij de vraag of een fiscale eenheid moest worden aangevraagd vermoedelijk aan de orde is geweest. De Inspecteur moet toen begrepen hebben dat het de bedoeling was een fiscale eenheid aan te vragen. Dat dit toen niet gebeurd is, is te wijten aan de vorige gemachtigde. Er loopt tegen hem een civiele procedure tot schadevergoeding wegens nalatigheid. de Inspecteur: Het fiscale verleden van belanghebbende is brandschoon. Wij hadden geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de aangifte. Voor een nader onderzoek was geen reden, zulks te minder nu de aan de orde zijnde vragen in de aangiften zelf duidelijk zijn beantwoord. Er is ons niets bekend van een telefoongesprek betreffende de fiscale eenheid met de vorige gemachtigde. Er zijn dienaangaande geen aantekeningen in het dossier te vinden. Intern hebben wij over deze zaak wel gesproken, maar de conclusie van dit overleg was toch dat in casu geen termen aanwezig waren voor tegemoetkoming aan belanghebbendes standpunt. 5. Conclusies van partijen Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de navorderingsaanslag. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot handhaving van de bestreden navorderingsaanslag. 6. Overwegingen omtrent het geschil 6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de Wet) rust op degene aan wie een aangiftebiljet is uitgereikt de plicht het aangiftebiljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen. Voor de toepassing van de desbetreffende artikelen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 betekent het vorenstaande , dat de Inspecteur in beginsel moet kunnen uitgaan van de juistheid van de achter de desbetreffende vragen - in casu de vragen 1b, 2, 26 en 33 - van het aangiftebiljet gegeven antwoorden. 6.2 Het Hof is niet gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan de Inspecteur met inachtneming van het vorenoverwogene bij het opleggen van de aanslag tot de conclusie had behoren te komen, dan wel een nader onderzoek had behoren in te stellen naar de mogelijkheid, dat belanghebbende - zulks in afwijking van hetgeen uit haar beantwoording van de evenbedoelde vragen valt op te maken - het haar toebehorende pand had bestemd om ter beschikking te worden gesteld aan een derde - in casu A B.V. - respectievelijk dat het haar bedoeling was op korte termijn een fiscale eenheid aan te gaan met de genoemde vennootschap. 6.3 Zodanige omstandigheid is naar 's hofs oordeel niet gelegen in de gewijzigde doelstelling van belanghebbende, de afname van belanghebbendes omzet, de mutaties in haar financiële activa, het ontbreken van huisvestingskosten in de jaarrekening of de geruisloze overgang van belanghebbendes onderneming. Van de Inspecteur kan in redelijkheid niet worden verwacht dat hij de juistheid van de gegeven antwoorden zonder bijzondere aanleiding, waarvan in dit geval geen sprake is, in twijfel trekt op grond van de genoemde omstandigheden, die noch afzonderlijk noch in onderling verband, onverenigbaar zijn met de aanspraken die belanghebbende heeft doen gelden op toekenning van de onderwerpelijke investeringsbijdragen. Aan het vorenstaande doet niet af dat op 28 februari van het onderwerpelijke jaar de basispremie op nihil is gesteld. 6.4 Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de tot navordering aanleiding gevende feiten, ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag, aan de Inspecteur bekend waren of bekend hadden kunnen zijn. 6.5 Belanghebbendes subsidiaire standpunt komt hierop neer dat zij op het investeringstijdstip voornemens was het litigieuze pand te gebruiken binnen het kader van een met de feitelijke gebruikster - A B.V. - te vormen fiscale eenheid. 6.6 De Inspecteur heeft dit standpunt bestreden en belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, heeft haar aan dit standpunt ten grondslag liggende stellingen niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt. Het hof kan er in dit verband niet aan voorbij gaan dat tussen het tijdstip van de investeringen - eind 1987/begin 1988 - en het tijdstip van het aanvragen van de fiscale eenheid - 13 januari 1993 - een periode van 5 jaar ligt, waarin het pand ter beschikking stond van een derde - A B.V. - zodat in casu niet gesproken kan worden van een situatie als bedoeld in de wetsgeschiedenis van artikel 61a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (M.v.A. Eerste Kamer, nr 69d, blz 20, Wet van 29 juni 1978, Stb 368), te weten een betrekkelijk korte verhuurperiode van bijvoorbeeld twee jaar met de bedoeling om het pand daarna permanent in eigen gebruik te nemen. 6.7 Indien belanghebbende heeft bedoeld een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, moet ook dit beroep worden verworpen. Van enige uitlating van de belastingdienst, op grond waarvan bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen kan zijn gewekt, dat de onderhavige navorderingsaanslag achterwege zou blijven, is in casu niets komen vast te staan. 6.8 Belanghebbendes meer subsidaire standpunt, ervan uitgaande dat de in 1987 verleende investeringsbijdrage ten onrechte is toegekend, zodat deze - zulks in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 1991 (nr 26.333) gepubliceerd in BNB 1991/282 - geen aanleiding kan geven tot een desinvesteringsbetaling in 1988, stuit af op het feit dat in 1987 A B.V. nog niet bestond, zodat van terbeschikkingstelling van het pand aan deze vennootschap toen nog geen sprake kon zijn. Terecht heeft de Inspecteur mitsdien de in 1987 terecht aan belanghebbende verleende investeringsbijdrage in 1988 gecorrigeerd door middel van een in dat jaar in rekening gebrachte desinvesteringsbetaling. 6.9 Het gelijk is mitsdien aan de zijde van de Inspecteur 7. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig over te gaan tot een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 8. Beslissing Het Gerechtshof HANDHAAFT de navorderingsaanslag waarvan beroep. Aldus vastgesteld in raadkamer op 28 september 1994 door mrs K. Rijks, vice-president, J.W. Ilsink en J.T. Sanders, raadsheren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mevrouw mr A.M. van Duijvendijk. Van Duijvendijk Rijks aangetekend aan partijen verzonden: 14 oktober 1994 [Zie ook arrest HR nummer 30784 (red.)]