Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4563

Datum uitspraak1994-12-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers882414
Statusgepubliceerd


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE, eerste meervoudige belastingkamer. 14 december 1994 nummer: 882414 UITSPRAAK op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het Hoofd van de eenheid Belastingdienst/Douane district P, betreffende de uitnodiging tot betaling van 1 april 1985, nr. --. 1. Uitnodiging tot betaling en bezwaar 1.1. Voormelde uitnodiging strekte tot betaling van een bedrag aan belasting van f 138.893,--, te weten f 13.406,40 invoerrecht, f 115.284,10 landbouwheffing en f 10.202,50 omzetbelasting. 1.2. Deze uitnodiging is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak verminderd tot een ten bedrage van f 138.476,70. 2. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is door de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van f 75,--. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 2.2. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingezonden, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek. 2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Gerechtshof van 19 oktober 1994, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde, A, belastingadviseur, tot zijn bijstand vergezeld van de directeur van belanghebbende B, alsmede de Inspecteur tot zijn bijstand vergezeld van C. 2.4. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn voorts door de Inspecteur stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemde stukken, waarvan de inhoud eveneens als hier ingelast moet worden aangemerkt, zijn door de griffier gekenmerkt produktie Insp. nr. I. 3. Vaststaande feiten Gelet op de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Op aangifte van belanghebbende heeft de douane te Z op 13 februari 1984 onder nummer -- een document voor communautair douanevervoer (T1) afgegeven voor het vervoer van 770 kartons (21.680 kg) bevroren -vlees, zonder been, met bestemming Joegoslavië. 3.2. Een fraudeteam, bestaande uit ambtenaren van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (de FIOD) en van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid, onder leiding van de officier van justitie te Q, had het vermoeden dat met deze partij -vlees zou worden gefraudeerd; daarop is het vervoer van de goederen gevolgd. Blijkens een rapport van de FIOD van 19 juli 1984, nr. --, is dat vervoer als volgt verlopen. De goederen zijn onder ambtelijk toezicht uitgeslagen uit de tijdelijke douane-opslag te Z en geladen in een koelvrachtauto. Op 13 februari 1984 zijn de goederen door transportbedrijf D B.V. te R naar België vervoerd en aldaar, zonder medeweten van de douane, voorzien van een nieuwe verpakking. De goederen zijn vervolgens onder begeleiding van valse gezondheidscertificaten naar Nederland vervoerd en aldaar op 15 februari 1984 bij de douanepost S in opdracht van E te Z ten invoer tot verbruik aangegeven op het document D32, nr. --, waarbij als gegevens werden vermeld dat deze aangifte betrekking had op 770 dozen (15.150 kg bruto) bevroren -vlees, van oorsprong en herkomst uit België, met een douanewaarde van f 72.060,-. Op grond van deze aangifte werd f 8.325,70 aan monetair compenserende bedragen geheven. De goederen zijn na betaling van voornoemd bedrag vrijgegeven en vervoerd naar een vleesverwerkende fabriek hier te lande. Op last van de voornoemde officier van justitie vond een onderzoek plaats in onder meer de vleesverwerkende fabriek. Daar bleek 8215 kilogram van het ingevoerde vlees nog voorradig te zijn. 3.3. Op 18 mei 1984 werd aan belanghebbende een kennisgeving van niet-zuivering gezonden. Vervolgens is de bestreden uitnodiging tot betaling aan haar gedaan. Bij zijn uitspraak van 28 februari 1992, no. 66/01/151 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven het beroep van belanghebbende met betrekking tot de landbouwheffing verworpen. 3.4. Voor wat betreft de invoerrechten is op het beroep van belanghebbende door de Tariefcommissie bij uitspraak van 6 december 1993, no. 12538, evenvermelde uitnodiging verminderd met f 1.266,20, aangezien het document bleek niet te zijn gezuiverd voor 12.388 kg vlees, te weten het verschil tussen 20.603 kg die is ontvangen door het vleesverwerkende bedrijf en de 8.215 kg die volgens de FIOD in dat bedrijf in beslag is genomen. Bij de vaststelling van de verschuldigde belasting was uitgegaan van 13.680 kg. 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht vorengenoemd bedrag ad f 10.202,50 aan omzetbelasting heeft doen heffen wegens niet-zuivering van eerder genoemd document, welke vraag belanghebbende ontkennend doch de Inspecteur bevestigend beantwoordt. 4.2. Belanghebbende heeft daartoe -zeer verkort weergegeven- primair gesteld, dat voor de omzetbelasting geen sprake is van een belastbaar feit. Belanghebbende heeft geen goederen binnengebracht in de zin van de zesde EG-richtlijn en heeft derhalve ook geen goederen in het vrije verkeer gebracht. Er is geen belastbaar feit en als er al een belastbaar feit is, is belanghebbende geen belastingplichtige. Subsidiair kan zij voorts niet worden aangesproken tot betaling van omzetbelasting, daar de ter zake van de invoer verschuldigde omzetbelasting reeds is voldaan. Meer subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat de omzetbelasting in verband met de zogenoemde verplichte verlegging moet worden geheven van de bestemmeling van de goederen op grond van het bepaalde in artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). De bestemmeling is niet belanghebbende maar E. Nog meer subsidiair is zij van mening dat, nu twee maal wordt geheven, heffing van omzetbelasting bij haar in strijd is met het in het BTW-stelsel neergelegde neutraliteitsbeginsel. Tot slot is zij, uiterst subsidiair, van oordeel dat de overheid door te handelen als zij heeft gedaan bij de opsporing van de onderwerpelijke fraude heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Van de overheid mag worden verwacht dat wanneer zij een fraude op het spoor is, zij ter voorkoming van deze fraude zo spoedig mogelijk ingrijpt en niet dat, wanneer dat niet gebeurt, de negatieve gevolgen van het mislukken van de opsporingsactie via belastingheffing op de nek van belanghebbende worden geladen. 4.3. De Inspecteur verdedigt -kort samengevat- dat ingevolge het bepaalde in artikel 22, lid 4, van de Wet, hetgeen onherroepelijk is komen vast te staan ten aanzien van het invoerrecht van de goederen mede geldt ten aanzien van de omzetbelasting. Ten aanzien van de invoerrechten heeft de Tariefcommissie op 6 september 1993 uitspraak gedaan. Met het plegen van de onregelmatigheden in Nederland zijn de goederen alhier in het vrije verkeer gebracht, zodat sprake is van invoer als bedoeld in artikel 18 van de Wet. De vraag of het bepaalde in artikel 23 van de Wet toepassing moet vinden, beantwoordt hij negatief. De bestemmeling E had geen vergunning. Voor de grensoverschrijding vanuit België vindt geen verplichte verlegging plaats, aangezien het hier noch goederen uit het vrije verkeer betreft, noch zogenoemde lijstgoederen betreft. 4.4. Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken. 4.5. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht. 5. Conclusies van partijen 5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitnodiging tot betaling. 5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vermindering van de uitnodiging tot betaling met f 316,--. 6. Overwegingen omtrent het geschil 6.1. Blijkens artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet wordt onder de naam "omzetbelasting" een belasting geheven ter zake van de invoer van goederen, waaronder, voor zover hier van belang, volgens artikel 18 van de Wet wordt verstaan het brengen van goederen in het vrije verkeer. Nu uit de vaststaande feiten volgt dat de onderwerpelijke goederen in Nederland in het vrije verkeer zijn gebracht en dat het onderwerpelijke document niet is gezuiverd, is omzetbelasting verschuldigd geworden. 6.2. In het onderwerpelijke geval is geen sprake van andere dan douanegoederen als bedoeld in artikel 16a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, noch van goederen als bedoeld in artikel 17 van die beschikking en tegenover de uitdrukkelijke betwisting van de Inspecteur is niet komen vast te staan dat E beschikt over een aanwijzing als is bedoeld in artikel 18 van meerbedoelde beschikking, zodat het bepaalde van artikel 23 van de Wet geen toepassing vindt. Heffing van omzetbelasting dient derhalve te geschieden overeenkomstig het bepaalde in artikel 22 van de Wet. 6.3. Op grond van voornoemd artikel 22, lid 1, is (voor zover thans van belang) de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen, met uitzondering van artikel 220b, van toepassing als ware de belasting invoerrecht. 6.4. De Inspecteur heeft gesteld dat, nu de Tariefcommissie op 6 september 1993 voor wat betreft het invoerrecht in deze zaak uitspraak heeft gedaan, ingevolge artikel 22, lid 4, van de Wet, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 1989, hetgeen onherroepelijk is komen vast te staan ten aanzien van het invoerrecht, mede geldt ten aanzien van de omzetbelasting. Het Hof verwerpt deze stelling. Op het moment dat het beroepschrift van belanghebbende bij het Hof is ingekomen, te weten 2 juni 1988, gold deze bepaling slechts voor zover tegen de toepassing van de in artikel 21 bedoelde vrijstellingsbepalingen ten aanzien van het invoerrecht rechtsmiddelen openstonden. In het onderhavige geval zijn geen vrijstellingen in het geding. Dit betekent dat voor belanghebbende op dat moment voor de omzetbelasting de weg van de door haar gekozen rechtsgang naar het Hof begaanbaar was. 6.5. Het vorenstaande houdt in dat het beroep van belanghebbende voor zover het de omzetbelasting betreft in volle omvang aan het oordeel van het Hof is onderworpen. 6.6. Gelijk is overwogen in 6.3. is de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen van toepassing als ware de belasting invoerrecht. De Tariefcommissie heeft in bovengenoemde uitspraak -een afdruk is gevoegd bij de conclusie van dupliek- de onderwerpelijke kwestie voor het invoerrecht beslist. De overwegingen omtrent het geschil en de conclusie uit deze uitspraak neemt het Hof hier over en maakt deze tot de zijne. 6.7. Het Hof zal dientengevolge alleen nog ingaan op de stellingen van belanghebbende voor zover deze met het voorgaande geen behandeling hebben gevonden. 6.8. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de uitnodiging tot betaling voor zover deze de omzetbelasting betreft, niet in stand kan blijven, nu in strijd met het neutraliteitsbeginsel van deze belasting ter zake van de invoer van dezelfde goederen twee maal omzetbelasting wordt geheven, zodat cumulatie van belasting ontstaat. Met betrekking tot de invoer van de onderwerpelijke goederen wordt slechts een keer omzetbelasting geheven. Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.2. gaat belanghebbende er ten onrechte van uit dat ter zake van de invoer evenzeer omzetbelasting is geheven op de wijze als is bepaald in artikel 23 van de Wet. 6.9. Belanghebbende is in haar kwaliteit van douane-expediteur ingevolge de toepasselijke bepalingen van de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen als titularis van het document de belasting verschuldigd geworden. In een dergelijke situatie, waarin belanghebbende de goederen niet bezigt in het kader van haar onderneming, bestaat bij haar geen recht op aftrek van de aldus verschuldigde belasting. Belanghebbendes dienaangaande geponeerde stelling verwerpt het Hof evenzeer. 6.10. De beslissing van de Tariefcommissie houdt in dat de uitnodiging tot betaling, voor zover deze het invoerrecht betreft, wordt verminderd met f 1.266,20. Uit het vorenstaande volgt dat het Hof tot geen ander oordeel komt dan dat voor de omzetbelasting hetzelfde heeft te gelden. In dit geval heeft dat tot gevolg dat de uitnodiging tot betaling dient te worden verminderd met een bedrag aan omzetbelasting groot f 316,=. 7. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Wel dient de Inspecteur het door belanghebbende gestorte griffierecht te vergoeden. 8. Beslissing Het Gerechtshof VERNIETIGT de uitspraak waarvan beroep VERMINDERT de uitnodiging tot betaling met f 316,= aan omzetbelasting en GELAST dat de Inspecteur het door belanghebbende gestorte griffierecht ad f 75,= vergoedt. Aldus vastgesteld in raadkamer op 14 december 1994 door mrs K. Rijks, vice-president, J.W. Ilsink en J.T. Sanders, raadsheren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mevrouw mr A.M. van Duijvendijk. Van Duijvendijk Rijks aangetekend aan partijen verzonden: 23 december 1994 [Zie ook arrest HR nummer 30954 (red.)]