
Jurisprudentie
AA4589
Datum uitspraak1995-04-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers776/92
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers776/92
Statusgepubliceerd
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 776/92 7 april 1995
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer. op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de belastingdienst particulieren te Hoogeveen, vestiging Zwolle (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/
premie volksverzekeringen 1990.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1. Belanghebbende werd bij de hem opgelegde aanslag
inkomstenbelasting 1990 tevens aangeslagen in de premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1990 (periode 1 januari/2 juli) en wel naar een belastbare som van f. 41.904,--.
1.2. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 24 juli 1992 de aanslag verminderd tot een naar een belastbare som van f. 30.783,--.
1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep
gekomen bij een beroepschrift dat op 29 juli 1992 is ingekomen en dat werd aangevuld bij brief (met bijlagen), ingekomen op 28 september 1992.
1.4. De inspecteur heeft een vertoogschrift (met bijlagen) ingediend.
1.5. De zaak is behandeld ter zitting van 18 mei 1993,
gehouden te Leeuwarden, alwaar zijn verschenen de
gemachtigden van belanghebbende en de inspecteur.
1.6. De gemachtigden hebben de ter zitting voorgedragen
pleitnota alsmede de daaraan -zonder bezwaar van
de inspecteur- toegevoegde bijlagen overgelegd.
1.7. Van alle genoemde stukken moet de inhoud als hier
ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het
verhandelde ter zitting staat als niet (voldoende)
betwist tussen partijen vast:
2.1. Belanghebbende, die het gehele jaar 1990 binnenlands belastingplichtige was voor de heffing van inkomstenbelasting, was in dat jaar slechts van 1 januari tot en met 2 juli verplicht verzekerd ingevolge de wetten inzake volksverzekeringen.
2.2.1. De inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak
belanghebbendes belastbaar inkomen 1990 nader
vastgesteld op f. 69.543,-- en de belastingvrije
som op f. 4.568,--.
2.2.2. Het premie-inkomen heeft hij vastgesteld op
183 x f. 69.543,-- = f. 35.351,-- en de 360
belastbare som voor de premieheffing op
f. 35.351,-- - f. 4.568,-- = f. 30.783,--.
2.2.3. De verschuldigde premie heeft hij vastgesteld
op 22,1% van f. 30.783,-- = f. 6.803,--.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1. Tussen partijen is in geschil of de door belanghebbende verschuldigde premie moet worden berekend zoals door de inspecteur is gedaan dan wel of deze moet worden berekend op 182 x 22,1% van 360
f. 42.123,-- = f. 4.706,--, zoals door belanghebbende wordt gesteld. Het bedrag van f. 42.123,-- is het bedrag dat artikel 10, lid 6 van de Wet financiering volksverzekeringen (nader: WFV) voor 1990 aanwijst als de maximaal in aanmerking te nemen belastbare som voor de premieheffing.
3.2. Belanghebbende legt aan zijn standpunt het volgende
ten grondslag:
primair
De in artikel 4 van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 1990 (nader: de Uitvoeringsregeling) voorgeschreven tijdsevenredige afleiding van het premie-inkomen brengt mee dat het in aanmerking te nemen premie-inkomen niet hoger kan zijn dan een tijdsevenredig gedeelte van het normaliter als maximum te hanteren premie-inkomen ad f. 42.123,--.
subsidiair
Artikel 4, lid 1, van de Uitvoeringsregeling is onverbindend omdat het in strijd is met artikel 10, lid 6, van de WFV.
meer subsidiair
Artikel 4, lid 1, van de Uitvoeringsregeling is in strijd met artikel 48 van het EEG-verdrag en daarom niet verbindend.
meest subsidiair
Artikel 4, lid 1, van de Uitvoeringsregeling is in strijd met artikel 14 EVRM juncto artikel 1 van het 1E Protocol en daarom niet verbindend.
3.3. De inspecteur heeft het standpunt van belangheb-
bende in al zijn onderdelen bestreden.
3.4. Voor een (meer) uitgebreide weergave van de stand-
punten van partijen wordt verwezen naar de stukken
waaraan partijen ter zitting niets essentieels
hebben toegevoegd.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Artikel 4, lid 1, van de Uitvoeringsregeling houdt
-voor zover thans van belang- in dat ten aanzien van degene die -als belanghebbende- gedurende een gedeelte van het kalenderjaar niet premieplichtig is, het premie-inkomen naar tijdsevenredigheid wordt afgeleid van het premie-inkomen dat in aanmerking zou zijn genomen indien de premieplicht volledig zou zijn samengevallen met de belastingplicht.
4.2. Een redelijke uitleg van artikel 10, lid 6, WFV, gelet op en in samenhang met artikel 4, lid 1, van de Uitvoeringsregeling dient aldan met zich te brengen dat in het hiervoor laatstbedoelde geval het premie-inkomen tot geen hoger bedrag in aanmerking wordt genomen dan tot het eerstvermelde bedrag in kolom II van de tarieftabel in artikel 53 a, eerste lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zijnde voor het onderhavige jaar een bedrag van f. 42.123,--.
4.3. Uit het vorenoverwogene blijkt reeds dat belang-
hebbendes primaire standpunt juist is en dat,
mede gelet op artikel 5 van de Uitvoeringsregeling,
de door hem over het onderhavige jaar verschuldigde
premie moet worden vastgesteld op f. 4.706,--.
5. De overwegingen omtrent de proceskosten.
Het hof zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artiklel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
6. De beslissing.
Het hof
vernietigt de uitspraak van de inspecteur,
vermindert de aanslag wegens minder verschuldigde
premies volksverzekeringen met een bedrag van f. 2.097,--,
gelast de inspecteur belanghebbende het door hem
betaalde griffierecht ad f. 75,-- te vergoeden,
stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen zes weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het beroep.
Gedaan op 7 april 1995 door prof.mr Aardema, voorzitter, mrs. Wolt en Streppel, beiden vice-president, in tegenwoordigheid van de griffier mevr. mr Goederee en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 12 april 1995 afschrift met schriftelijke ontvangstbevesti-
ging verzonden aan beide partijen.
De griffier van het gerechtshof te Leeuwarden.
[Zie ook arrest HR nummer 31226 (red.)]