Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4593

Datum uitspraak1995-05-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers94/0536
Statusgepubliceerd


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE, derde meervoudige belastingkamer. 10 mei 1995 nummer 94/0536 UITSPRAAK op het beroep van de fiscale eenheid X B.V., Xa B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen Rotterdam 1 (hierna: de Inspecteur) betreffende na te noemen naheffingsaanslag, zomede tegen het besluit van de Inspecteur omtrent kwijtschelding van de in evenbedoelde naheffingsaanslag begrepen verhoging. 1. Naheffingsaanslag en kwijtscheldingsbesluit 1.1. Blijkens aanslagbiljet, gedagtekend 27 november 1991, aanslagnummer 00.00.001.0.00.0002, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 1986 tot en met 31 december 1990. 1.2. De nageheven enkelvoudige belasting beloopt f 216.779, waarvan over een bedrag van f 30.610 de verhoging (100 percent) als bedoeld in artikel 21, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1991), is toegepast. Van deze verhoging heeft de Inspecteur direct bij het opleggen van de naheffingsaanslag ambtshalve 50 percent kwijtgescholden. 1.3. Deze naheffingsaanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.4. Bij zijn bij die uitspraak ingevolge artikel 25, lid 5, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit heeft de Inspecteur besloten van de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging geen verdere kwijtschelding te verlenen dan reeds ambtshalve direct bij het opleggen van de naheffingsaanslag was verleend. 2. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak en van bovenvermeld kwijtscheldingsbesluit in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van f 75. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Gerechtshof van 15 maart 1995, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, A, alsmede B namens de Inspecteur, die tot zijn bijstand was vergezeld van C. 2.3. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn voorts door hem elf stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemde stukken, waarvan de inhoud eveneens als hier ingelast moet worden aangemerkt, zijn door de griffier gekenmerkt. 3. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Bij notariële akte van 20 december 1984 is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Xa B.V. (hierna: Xa) opgericht. Zij heeft blijkens artikel 2 van haar statuten ten doel: "de handel zowel en gros als in detail - import en export daaronder begrepen - in agrarische, industriële en handelsgoederen in het algemeen en relatiegeschenken in het bijzonder zomede al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, het opnemen en het verstrekken van geldleningen, het verlenen van zekerheden (waaronder garanties en hypotheken) voor de schulden van de vennootschap en van anderen, voorts het deelnemen in-, samenwerken met-, het voeren van beheer over- en het financieren van andere ondernemingen, vennootschappen en rechtspersonen, van welke aard ook." 3.2. Bij wijziging van haar statuten bij notariële akte van 16 december 1985 is aan voormelde omschrijving - vóór het woord "zomede" - het volgende toegevoegd: "het aan en verkopen, het huren en verhuren van pleziervaartuigen," 3.3. De aandelen van Xa worden gehouden door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. Beide vennootschappen waren in elk geval tot 16 september 1991 op hetzelfde adres gevestigd te Y. De activiteiten van X B.V. bestaan uit het houden van aandelen, het voeren van management over werkmaatschappijen en de verhuur van onroerende zaken. X B.V. was gedurende het gehele tijdvak van de naheffingsaanslag ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). De werkmaatschappijen waren: a B.V., b N.V.,c B.V. en d B.V. De aandelen van X B.V. waren in handen van D te Z, die tevens de directie over die vennootschap voerde en eveneens directeur was van Xa. Op 10 november 1990 is D overleden. In december 1990 zijn de deelnemingen in b N.V., c B.V. en d B.V. vervreemd. De feitelijke leiding van X B.V. en haar overgebleven dochtermaatschappijen is daarna overgebracht naar Z. 3.4. Bij brief van 15 november 1985 heeft de toenmalige belastingadviseur namens X B.V. te Z het volgende aan de Inspecteur der omzetbelasting te Breda verzocht: "Bovengenoemde vennootschap heeft dit jaar alle aandelen verworven in Xa B.V. gevestigd te W. Deze laatstgenoemde vennootschap is in financieel, economisch en organisatorisch opzicht verweven met X B.V. doordat het management over deze vennootschap door X B.V. gevoerd zal worden. Wij verzoeken u dan ook om het omzetbelastingnummer 65.88.104.B.01 op naam te stellen van: Fiscale eenheid X B.V. en Xa." 3.5. Die adviseur heeft de Inspecteur der omzetbelasting te W bij brief van 11 december 1987 als volgt bericht: "X B.V. bezit alle aandelen van Xa B.V. Tevens voert X B.V. het management over Xa B.V. Financieel, economisch en organisatorisch zijn de vennootschappen zodanig verweven dat artikel 7 lid 4 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 van toepassing is. Reeds op 15 november 1985 verzochten wij de inspectie omzetbelasting te Breda voortaan de aangiften op naam van de fiscale eenheid X B.V. en Xa B.V. te stellen. Bijgaand doen wij een afschrift van genoemd schrijven toekomen. Diverse malen hebben wij contact met de inspectie omzetbelasting te Breda opgenomen teneinde een juiste tenaamstelling te verkrijgen. Vooruitlopend hierop zijn de aangiften als fiscale eenheid zijnde ingediend. (...) Zonder tegenbericht zal onze cliënt haar aangiften als fiscale eenheid in blijven dienen." 3.6. In antwoord op de onder 3.5 weergegeven brief heeft de Inspecteur der omzetbelasting te W op 22 maart 1988 aan de belastingadviseur het volgende meegedeeld: "Vanaf 1-1-1985 worden, op grond van artikel 7, vierde lid van de Wet op de omzetbelasting 1968, X B.V. en Xa B.V. voor de heffing van de omzetbelasting als één onderneming (fiscale eenheid) aangemerkt. Als gevolg hiervan kan tussen bovenstaande bedrijven onderling geen omzetbelasting in rekening gebracht worden. De aangiften voor de omzetbelasting, welke thans worden ingediend onder het omzetbelastingnummer 00 00 000 B 00, dienen met ingang van 1-4-1988 te worden ingediend onder het omzetbelastingnummer: - 00 00 000 B 00 ten name van: Fiscale eenheid X B.V., Xa B.V." 3.7. Hoewel aan Xa een omzetbelastingnummer was toegekend, is door haar nooit afzonderlijk aangifte voor de omzetbelasting gedaan. Tot 1 april 1988 is de omzetbelasting die aan haar in rekening is gebracht, door X B.V. bij haar aangiften als voorbelasting in aftrek gebracht, als ware tussen beide vennootschappen sprake van een fiscale eenheid. 3.8. Met ingang van de maand april 1988 heeft de Inspecteur aangiftebiljetten voor de omzetbelasting uitgereikt welke op naam waren gesteld van de fiscale eenheid. 3.9. Begin 1986 heeft Xa van de jachtwerf v/h Gebr. E te V voor f 352.900 een zeiljacht aangekocht, genaamd "F", van het merk G en het type first 000. Met dit schip heeft D, een verwoed zeezeiler, de zogenoemde Azorenrace gevaren. In samenhang met die aankoop heeft genoemde jachtwerf als importeur van zeiljachten van dat merk zich bereid verklaard Xa voor enkele modellen van G als verkooppunt in "zuidelijk Zuid-Holland" aan te stellen. Zij hebben daartoe een,"dealerovereenkomst" opgesteld, waarbij een proefperiode van één jaar in acht werd genomen. In 1988 heeft Xa aan genoemde jachtwerf de exclusieve opdracht verschaft tot verkoop van voormeld vaartuig. Deze opdracht heeft toen niet in een verkoop geresulteerd. In 1991 is het vaartuig verkocht. 3.10. In maart heeft Xa voor f 425.000 een ander zeiljacht gekocht, genaamd "H". Het lag in het voornemen van de schipper, D, dit schip in dat jaar te gebruiken voor het trainen van bemanningsleden. In mei heeft dit schip, (destijds) Nederlands grootst gemeten wedstrijdjacht, meegedaan aan de North Sea Race. 3.11. Vanwege de Inspecteur is in september 1991 op het bedrijfsadres van belanghebbende te U een controle voor de omzetbelasting ingesteld over de periode 1986 tot en met 1990. Blijkens het daarvan opgemaakte verslag kwamen de controlerend ambtenaren daarbij ten aanzien van de activiteiten van Xa tot de volgende conclusie: "Ons inziens is geen sprake van ondernemerschap voor de Wet op de omzetbelasting 1968 omdat niet wordt opgetreden in het maatschappelijke verkeer op grond van de volgende feiten c.q. argumenten: - in de boekhouding zijn geen bescheiden aangetroffen welke duiden op handelsactiviteiten, zoals nota's van makelaars en advertentiekosten; - er is in de controleperiode geen enkel schip verkocht; - het is niet gebleken dat er reisjes werden aangeboden aan zakenrelaties; - het gaat hier om echte zeilracers welke door hun inrichting en bediening alleen bevaren kunnen worden door ervaren bemanningen en zijn derhalve niet geschikt voor het aanbieden van reisjes aan de gemiddelde zakenrelatie; - indien genoemde reisjes wel plaats vonden is op geen enkele wijze gebleken datr er enig zakelijk verband was tussen het aanbieden van de reisjes en het daaruit te behalen voordeel; - er is in de administratie niets gevonden met betrekking tot het aantrekken van sponsors of de ontvangst van sponsorgelden; - opbrengsten uit verhuur zijn niet verantwoord." 3.12. Vanaf 1 juni 1989 zijn de activiteiten van Xa uitgebreid met de handel in promotie-artikelen. 3.13. Overeenkomstig het voorstel van de controlerend ambtenaren heeft de Inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. Het bedrag aan enkelvoudige belasting heeft voor f 184.579 betrekking op belasting die in aftrek is gebracht ter zake van de aanschaf en het in de vaart houden van vorenbedoelde schepen. Voor f 30.610 betreft het nageheven bedrag aan enkelvoudige belasting verschuldigde, maar nog niet voldane belasting. Over dit bedrag is een verhoging van per saldo 50 percent toegepast. 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, de Inspecteur terecht aan belanghebbende de onderwerpelijke naheffingsaanslag heeft opgelegd. 4.2. Ter ondersteuning van haar primaire standpunt heeft belanghebbende - samengevat weergegeven - het volgende aangevoerd. Wanneer de stellingname van de Inspecteur dat de activiteiten betreffende de zeilschepen niet zijn ontplooid als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet juist is, heeft ten onrechte naheffing bij belanghebbende plaatsgevonden van de tot 1 april 1988 door X B.V. afgetrokken belasting. Die stellingname brengt immers mee dat Xa geen deel kon uitmaken van een fiscale eenheid. Naheffing van die belasting kan slechts ten laste van X B.V. geschieden, zodat de onderwerpelijke naheffingsaanslag moet worden verminderd met een bedrag van f 111.824, dat op die periode betrekking heeft. Voor zover de aanslag betrekking heeft op de belasting die door belanghebbende vanaf 1 april 1988 in aftrek is gebracht, rijst de vraag of de aan belanghebbende geleverde goederen en verleende diensten waarop de in aftrek gebrachte belasting betrekking heeft, zijn gebezigd in het kader van haar onderneming. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend. Daarbij baseert zij zich op de volgende, in onderlinge samenhang te beschouwen, omstandigheden: - de onder 3.9 vermelde dealerovereenkomst; - de ontvangst van zakenrelaties van X B.V. en haar deelnemingen aan boord van de schepen: - de voorbereidingen die Xa heeft getroffen voor de deelname aan de zogenoemde Whitebread-round-the-world-race-1993, in het kader waarvan getracht is sponsorgelden aan te trekken; - de ondersteuning van de verkoop van goederen, waaronder kleding; - de verhuur van pleziervaartuigen. Het primaire standpunt van belanghebbende strekt tot vermindering van de bestreden aanslag tot f 3.811. 4.3. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de tenaamstelling van de aanslag juist is en dat de activiteiten met de schepen worden uitgeoefend binnen het kader van een bedrijf. Dit standpunt strekt tot een vermindering van de aanslag tot f 32.200. 4.4. Meer subsidiair stelt belanghebbende, uitgaande van het standpunt dat de over de periode tot 1 april 1988 ten onrechte van belanghebbende is nageheven, dat de aanslag moet worden verminderd met f 111.824. 4.5. Verder concludeert belanghebbende dat de per saldo belopen verhoging aan de onderscheidene verminderingen moet worden aangepast en dat de Inspecteur wordt veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van belanghebbende gevallen. 4.6. De Inspecteur heeft daartegenover - kort weergegeven - het volgende aangevoerd. Op grond van de in het controlerapport genoemde feiten en omstandigheden zijn de activiteiten betreffende de zeilschepen niet aan te merken als activiteiten in het economische verkeer met als gevolg dat Xa met deze activiteiten niet als ondernemer heeft gehandeld. Voor zover Xa na 1 juni 1989 andere activiteiten is gaan ontplooien en als zodanig als ondernemer moet worden aangemerkt, vallen de activiteiten met betrekking tot de zeiljachten daarbuiten. De feiten wijzen erop dat D, die een verwoed zeezeiler was, zijn hobby (fiscaalrechtelijk gezien) ten onrechte met Xa in verband heeft gebracht. Gelet op de handelwijze van X B.V door aangifte voor de omzetbelasting te doen als ware tussen haar en Xa sprake van een fiscale eenheid, met welke handelwijze door de belastingdienst op verzoek van belanghebbende uitdrukkelijk is ingestemd, is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat een beroep wordt gedaan op een onjuiste tenaamstelling van de aanslag. 4.7. Op grond van hetgeen hij als voormeld heeft aangevoerd, heeft de Inspecteur geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak en het kwijtscheldingsbesluit. 4.8. Partijen doen hun vorenomschreven standpunten en conclusies steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerdervermelde pleitnota. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht. 4.9. De Inspecteur heeft aldaar nog aangevoerd, zakelijk weergegeven: D heeft zijn schip verkocht via een werf. Niet gebleken is dat hij pogingen heeft ondernomen zelf schepen te verkopen. De getoonde charterovereenkomst valt buiten het tijdvak van de aanslag. Uit de overgelegde facturen blijkt dat beheersvergoedingen in rekening zijn gebracht. Daaruit blijkt niet dat daarin een vergoeding voor reclame-activiteiten met de schepen is begrepen. Belanghebbende kan zich niet te goeder trouw tegenover de fiscus erop beroepen dat de aanslag aan haar is gericht, nu steeds is gehandeld alsof sprake was van een fiscale eenheid. 4.10. Belanghebbende heeft voorts ter zitting nog aangevoerd, zakelijk weergegeven: Het standpunt met betrekking tot de verhoging houdt in dat, voor zover de bedragen waarop deze betrekking heeft, gehandhaafd blijven, de verhoging in stand blijft. De verhoging is opgelegd in overeenstemming met de voorschriften. Het houden van een schip kan te maken hebben met het verwerven van klanten. Sponsoring komt voor bij sportclubs die als commerciële ondernemingen moeten worden aangemerkt. Grote zeilraces waarbij reclame wordt gemaakt, zijn dat ook. D was een handelaar en wilde ook in schepen handelen, vandaar de dealerovereenkomst. De handel in schepen is overigens niets geworden. De charterovereenkomst geeft een beeld van de economische activiteiten die in het tijdvak plaatsvonden. Een beheersvergoeding moet worden gezien als een verzamelnaam voor kostenposten. 5. Overwegingen omtrent het geschil 5.1. Het beroep strekt ter bestrijding van het standpunt van de Inspecteur dat belanghebbende de activiteiten betreffende de aanschaf en het in de vaart houden van de zeiljachten niet heeft verricht als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet en dat de op die activiteiten betrekking hebbende omzetbelasting mitsdien ten onrechte in aftrek is gebracht. 5.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 15 van de Wet wordt de aan een ondernemer in rekening gebrachte belasting in aftrek gebracht voor zover de goederen en diensten waarop die belasting betrekking heeft, door de ondernemer worden gebezigd ten behoeve van activiteiten in het kader van zijn onderneming. Als zodanige activiteiten kunnen slechts gelden die activiteiten welke worden verricht in het economische verkeer. 5.3. Bij de beantwoording van de vraag of de onderwerpelijke activiteiten werden verricht in het economische verkeer stelt het Hof voorop dat de aanschaf en het in de vaart houden van zeiljachten als de onderhavige op zichzelf niet is aan te merken als de uitoefening van een bedrijf in de zin van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wet. 5.4. Op grond van de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden heeft de Inspecteur naar 's Hofs oordeel zich terecht op het onder 5.1 vermelde standpunt gesteld. Daarvan uitgaande ligt het naar 's Hofs oordeel op de weg van belanghebbende feiten en omstandigheden te stellen - en bij betwisting aannemelijk te maken - op grond waarvan moet worden geoordeeld dat sprake is van een bedrijf in vorenbedoelde zin. 5.5. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur acht het Hof belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd en aan produkties heeft overgelegd, zowel afzonderlijk als in onderling verband en samenhang bezien, niet geslaagd in het leveren van het van haar verlangde bewijs. 5.6.1. Aan het onder 5.5 gegeven oordeel doet niet af de omstandigheid dat belanghebbende ter zitting een 15 mei 1991 gedagtekende charterovereenkomst heeft overgelegd, betreffende de verhuur van het zeiljacht H, aangezien toen als gevolg van het overlijden van D sprake was van een andere situatie, terwijl bovendien die verhuur binnen het geheel van de activiteiten met betrekking tot de zeiljachten als incidenteel verricht en in elk geval van bijkomstige aard moet worden beschouwd. Dit laatste geldt evenzeer voor de onder 3.9 vermelde dealerovereenkomst, nog daargelaten dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat het hier om meer dan louter een papieren kwestie ging, naar de Inspecteur heeft gesteld. 5.6.2. Ook de omstandigheid dat de door Xa aangehouden zeiljachten mede zijn gebruikt voor de ontvangst van zakenrelaties van X B.V. en haar deelnemingen, rechtvaardigt niet de conclusie dat belanghebbende jegens die werkmaatschappijen prestaties heeft verricht bestaande in het maken van reclame. Niet alleen heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zulks het geval is geweest, maar bovendien heeft belanghebbende geenszins aannemelijk gemaakt dat de door X B.V. aan de werkmaatschappijen in rekening gebrachte beheersvergoedingen mede betrekking hadden op ten behoeve van die maatschappijen verrichte diensten op het gebied van reclame. 5.7. Uit het hiervoor gegeven oordeel dat Xa met de activiteiten, ter zake waarvan de in geschil zijnde omzetbelasting in rekening is gebracht, niet als ondernemer heeft gehandeld, volgt - gelijk tussen partijen in zoverre niet in geschil is - dat X B.V. en Xa in elk geval tot 1 juni 1989 geen fiscale eenheid vormden. 5.8. Het Hof dient thans de vraag te beantwoorden of die omstandigheid ertoe leidt dat de belasting die vóór 1 april 1988 - de datum met ingang waarvan ten name van belanghebbende aangifte voor de omzetbelasting is gedaan - door X B.V. in aftrek is gebracht, niet van belanghebbende kon worden nageheven, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt. 5.9. Vaststaat dat X B.V. en Xa zich steeds bij het doen van aangiften op het standpunt hebben gesteld dat tussen hen sprake was van een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet. Voorts staat vast dat zij in overeenstemming met dat standpunt alle aan Xa in rekening gebrachte omzetbelasting door middel van de aangiften van X B.V. in aftrek hebben gebracht. Verder staat vast dat de belastingadministratie zich met dit standpunt heeft verenigd. 5.10. Onder de evenvermelde omstandigheden moeten naar 's Hofs oordeel laatstbedoelde aangiften worden geacht door belanghebbende te zijn gedaan en moet mitsdien de onder 5.8 bedoelde belasting worden geacht door belanghebbende in aftrek te zijn gebracht. Nu de aanslag aldus ook voor de periode tot 1 april 1988 betrekking heeft op belasting die ten onrechte in aftrek is gebracht door belanghebbende, brengt het bepaalde in artikel 20, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen mee dat naheffing van die belasting dient te geschieden bij wege van een aan haar opgelegde aanslag. 5.11. Daarbij komt dat belanghebbende bij bezwaar niet heeft gesteld dat de tenaamstelling onjuist is. De Inspecteur behoefde dan ook niet erop bedacht te zijn dat belanghebbende zulks in beroep wel zou doen. Aldus is de Inspecteur de gelegenheid ontnomen om alsnog tijdig aan X B.V. een aanslag op te leggen. Onder de geschetste omstandigheden zou het ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat belanghebbende zich met vrucht zou kunnen beroepen op een eventuele onjuiste tenaamstelling van de aanslag. 5.12. Uit de stellingname van belanghebbende volgt dat zij zich niet heeft gekeerd tegen de toegepaste verhoging als zodanig, terwijl zij ter zitting heeft doen zeggen dat ter zake van het kwijtscheldingsbesluit geen regels zijn geschonden. Het Hof ziet geen aanleiding belanghebbende daarin niet te volgen. 5.13. Op grond van al het vorenstaande moet het beroep worden verworpen, zodat moet worden beslist als na te melden. 6. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. Beslissing Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep en het bestreden kwijtscheldingsbesluit. Aldus vastgesteld in raadkamer op 10 mei 1995 door mrs. H.L. Krans, vice-president, J.W. Ilsink, vice-president, en J.W.M. Tijnagel, raadsheer, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. P.J. Mijnssen. De beslissing is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 mei 1995. Mijnssen Krans [Zie ook arrest HR nummer 31277b (red.)]