Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4611

Datum uitspraak2000-01-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.98.0510
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State H01.98.0510. Datum uitspraak: 10 JAN. 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: Field Willow Real Estate B.V. te Amsterdam appellante tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 18 februari 1998 in het geding tussen: appellante en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer 1 Procesverloop Bij besluit van 11 december 1995 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de staatssecretaris) met toepassing van artikel 9 van de Huurprijzenwet Woonruimte de huurprijzen vastgesteld van nader in een bijlage genoemde woningen aan de Van Boetzelaerstraat, Van Hallstraat en Van Beuningenstraat te Amsterdam. Tegen dit besluit heeft appellante op 10 oktober 1996 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 november 1996 heeft de staatssecretaris appellante in haar bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 18 februari 1998, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 3 maart 1998, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 1998, hoger beroep ingesteld. De brief is aangehecht. Bij brief van 4 maart 1999 heeft de staatssecretaris een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 1999, waar appellante, vertegenwoordigd door mr P.J. Sandberg, advocaat te Amsterdam en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door J.M. Felkers zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Artikel 6:8, eerste lid, Awb bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41 Awb - zoals deze bepaling destijds luidde - geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. 2.2. Niet in geschil is dat appellante, eigenares en verhuurster van de eerdergenoemde panden, belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. 2.3. Het geschil betreft een zogeheten Huurprijsbeschikking van de staatssecretaris gedateerd 11 december 1995, die hij heeft genomen op grond van artikel 9 van de Huurprijzenwet woonruimte (oud) en op grond van artikel 3, eerste, derde en vijfde lid, van het Besluit huurprijzen woonruimte (oud) (Bhp), welke artikelen met ingang van 1 juli 1996 zijn vervallen. Als onbetwist geldt dat de staatssecretaris de Huurprijsbeschikking op 11 december 1995 uitsluitend naar de raad van de gemeente Amsterdam heeft gezonden. 2.4. Artikel 3 Bhp bepaalde destijds, voor zover hier van belang, dat de minister de huurprijs van woonruimte die met geldelijke steun op voet van de Woningwet ingrijpend wordt verbeterd, vaststelt op het bedrag dat door de verhuurder als huurprijs aan de minister is voorgesteld, nadat de raad van de gemeente waarin de woonruimte is gelegen de minister, op een door hem vast te stellen formulier, in kennis heeft gesteld van die voorgestelde huurprijs, een verklaring van de gemeente dat de verbetering ingrijpend is en de in punten uitgedrukte kwaliteit van de woonruimte na de verbetering. 2.4.1. De rechtbank leidt uit de systematiek van genoemde artikelen, waarbij, zoals de rechtbank stelt, de "loketfunctie" van de gemeente(raad) in het Bhp is neergelegd, af dat het besluit tot vaststelling van de huurprijs niet tot appellante is gericht als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Aan de hand van de memorie van toelichting (MvT, PG Awb 1, p 230) overweegt de rechtbank dat slechts die belanghebbende wordt bedoeld die als geadresseerde van het besluit is te beschouwen. Appellante is, naar het kennelijke oordeel van de rechtbank, niet de geadresseerde als even bedoeld. 2.5. De Afdeling kan de rechtbank hierin niet volgen. Zoals de staatssecretaris heeft weergegeven in zijn memorie van 26 februari 1997 gericht aan de rechtbank, wordt, gelet op artikel 3 Bhp, het voorstel van de verhuurder ingediend bij de gemeente die dit voorstel met de benodigde verklaringen doorzendt aan de minister. Verder heeft de staatssecretaris gesteld dat gezien deze verdeling van de verantwoordelijkheden voor de huurprijsvaststelling, het huurprijsvaststellingsbesluit aan de betrokken gemeente wordt gestuurd ter bevestiging van het door verhuurder en gemeente in - door de staatssecretaris vooronderstelde - gezamenlijkheid ingediende voorstel. Naar het oordeel van de Afdeling is niet de gemeente doch appellante in haar hoedanigheid van verhuurster, de aanvrager. Het gaat immers om het nader vaststellen door de minister van de tussen de verhuurster en huurders geldende financiƫle relatie, te weten de door de verhuurster aan de huurders te vragen huursom. Deze aanvrager heeft de tussenkomst van de gemeente uitsluitend nodig om de aanvraag om huurprijssvaststelling met de volgens het Besluit benodigde gegevens en die in de macht liggen van de gemeenteraad, te doen ondersteunen. Hieruit volgt dat de staatssecretaris de Huurprijsbeschikking ingevolge artikel 3:41 Awb (ook) aan appellante als aanvraagster had dienen toe te zenden. Nu de Huurprijsbeschikking door tussenkomst van de gemeente Amsterdam op 30 augustus 1996 aan appellante is toegezonden, moet ervan worden uitgegaan dat de staatssecretaris ten aanzien van appellante eerst op die datum toepassing heeft gegeven aan artikel 3:41 Awb en dat de termijn als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, Awb, is ingegaan op 31 augustus 1996. Gelet op de datum van binnenkomst van het bezwaarschrift per fax van 10 oktober 1996, is het bezwaar ontvankelijk. 2.6- Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellante alsnog gegrond verklaren en het besluit van de staatssecretaris van 19 november 1996 alsnog vernietigen. 2.7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 18 februari 1998, reg. nr. AWB 96114617 WET 21; III verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 november 1996, kenmerk COR/96507472; V. draagt de staatssecretaris op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen; VI. veroordeelt de staatssecretaris in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte kosten tot een bedrag van f 2.840,--; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellante; VII. g2last dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep gestorte recht (in totaal f 1.030,--) vergoedt. Aldus vastgesteld door dr J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr J. de Koning, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel w.g. De Koning Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 jan 2000. 45-221. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,