Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4681

Datum uitspraak1995-03-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers920801
Statusgepubliceerd


Uitspraak

G E R E C H T S H O F A R N H E M BELASTINGKAMER Nr. 920801 Het gerechtshof te Arnhem, eerste enkelvoudige belastingkamer; Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 21 april 1992 en gericht tegen de uitspraak d.d. 20 februari 1992 van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem over het tijdvak van 1 januari tot en met 31 juli 1991 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting, welke naheffingsaanslag bij een aanslagbiljet met dagtekening 27 november 1991 en nummer * te zijner kennis is gebracht; Gezien de overige stukken, waaronder de door belanghebbendes gemachtigde overgelegde notities van zijn bij de mondelinge behandeling d.d. 22 september 1993 gehouden pleidooi welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd, alsmede een briefwisseling met partijen naar aanleiding van door het hof bij de inspecteur ingewonnen schriftelijke inlichtingen ten aanzien waarvan het bepaalde in de artikelen 14, eerste lid, onder 2e, en 16 van genoemde Wet toepassing heeft gevonden; Gehoord in de zittingen van 22 september 1993 en 31 januari 1995 te Arnhem belanghebbendes gemachtigde *A, alsmede de inspecteur voornoemd; Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde naheffingsaanslag is gehandhaafd; Overwegende, dat belanghebbende in beroep verzoekt vermindering van de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van f 11.335,-- aan belasting, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak; Overwegende, dat op grond van de stukken en het in de zittingen verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt: 1.1. Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige tijdvak als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 - hierna de Wet - een manege. De onderneming wordt uitgeoefend in de vorm van een eenmanszaak. 1.2. Belanghebbende organiseert ruiterkampen, geeft rijlessen, stelt rij-accommodatie ter beschikking en verkoopt ruitersportartikelen. 1.3. Voorts verschaft belanghebbende pension aan paarden en pony's van derden. Blijkens de stallingsvoorwaarden houdt deze activiteit ten behoeve van particulieren het volgende in: - De verhuur van een vaste box, die met een naambord wordt aangeduid, alsmede het medegebruik van de overige accommodatie en schoonhouden van de box; - Het verstrekken van krachtvoer, stro en hooi; - Het tenminste eenmaal per week schoonmaken van de box; - Het tijdens het verstrekken van de fourage houden van toezicht op de bij belanghebbende gestalde dieren, in die zin dat belanghebbende in geval van ziekte, ongeval of andere calamiteit zo spoedig mogelijk de eigenaar van het dier, dan wel bij diens afwezigheid, een dierenarts dient te waarschuwen. - Het recht gebruik te maken van de rijhal, de buitenbaan, de longeerbaan en de springtuin. 1.4. De inspecteur acht op de gehele pensionvergoeding het algemene tarief van toepassing, met uitzondering van 20% daarvan, welke betrekking heeft op het stallen van de paarden en pony's in boxen hetgeen door partijen als een van omzetbelasting vrijgestelde verhuur van onroerend goed wordt aangemerkt. Belanghebbende heeft ter zake van het verschaffen van pension na evenbedoelde aftrek boxhuur omzetbelasting voldaan naar het verlaagde tarief. Belanghebbende bepleit op grond van een kostprijsberekening de volgende splitsing van de prestatie pensionstalling (stalgelden): 50% verhuur onroerend goed, waarbij hij het gebruik van de rijhal en buitenrijbanen onderbrengt bij de verhuur van boxen, en 50% overige diensten die hij als één prestatie, levering van voer, aanmerkt. 1.5. Met betrekking tot het ter beschikking stellen van paarden en pony's in het kader van de ruiterkampen stelt belanghebbende zich op het standpunt dat deze prestatie opgaat in het verstrekken van logies en onderdak, waarop naar belanghebbendes inzicht op grond van de bij de Wet behorende tabel I, post b-11, het lage tarief van toepassing is. Voor het overige valt de verhuur van paarden en pony's naar het inzicht van belanghebbende onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat op de vergoeding voor het ter beschikking stellen van paarden en pony's het algemene tarief moet worden toegepast. 1.6. De inspecteur heeft de ter zake van het verschaffen van pension en het ter beschikking stellen van paarden en pony's naar haar mening te weinig voldane omzetbelasting bij de in geding zijnde naheffingsaanslag nageheven. Voorts heeft de inspecteur daarbij geclaimde voorbelasting die naar haar mening betrekking heeft op privé-gebruik auto, telefoon, goederen en administratie nageheven; Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vragen betreft a. of belanghebbende ter zake van het verschaffen van pension aan paarden en pony's van derden (stalgeld) geen omzetbelasting is verschuldigd ingevolge het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de Wet, zo neen, b. of het stalgeld, na aftrek van het bedrag voor verhuur van boxen, door het overheersende karakter van de voerverstrekking valt onder tabel I a, post 44, en c. of ten aanzien van belanghebbendes prestaties in het kader van de ruiterkampen inclusief de verhuur van paarden en pony's het verlaagde tarief van tabel I, post b-11 van toepassing is, en d. of de (overige) verhuur van paarden en pony's valt onder de vrijstellingsbepaling van artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet, en indien belanghebbende ten aanzien van de voorgaande vragen in het ongelijk moet worden gesteld, e. of de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door de stal- en lesgelden niet van omzetbelasting vrij te stellen, en f. of de onder 1.6. genoemde, aan belanghebbende terugbetaalde voorbelasting terecht is nageheven; Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting d.d. 31 januari 1995 - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd: Namens belanghebbende: 2.1. Belanghebbendes voorstel behelsde geen teruggaaf van belasting en was voorts gericht op een oplossing voor de toekomst. 2.2. Hij is nogmaals tot nader overleg bereid. Door de inspecteur: 3.1. In belanghebbendes voorstel leest zij wel degelijk dat belastingteruggaaf daarvan deel uitmaakt. 3.2. Zij wenst geen nader overleg meer over de onderhavige naheffingsaanslag en verzoekt het hof uitspraak te doen. 3.3. Zij zegt toekomstig overleg toe ter voorkoming van nieuwe fiscale problemen; Overwegende omtrent het geschil: 4.1. Belanghebbendes beroep op het instellingsbesluit Landbouwschap met betrekking tot de vraag of hij voor het onderhavige tijdvak ten aanzien van het stallingsgeld aanspraak kan doen gelden op toepassing van de zogenaamde landbouwregeling faalt. Voor de beantwoording van die vraag is alleen het bepaalde van artikel 27, eerste lid, van de Wet van belang. Deze regeling kan geen toepassing vinden omdat belanghebbende uitsluitend uit een oogpunt van sport en recreatie ten behoeve van particulieren een verzorgd onderdak aan paarden en pony's verschaft, van welke prestatie niet kan worden gezegd dat deze normaliter tot de verwezenlijking van de landbouwproduktie bijdraagt, zodat deze niet is aan te merken als een dienst die in genoemd artikel is bedoeld. Het hof ziet geen aanleiding een prejudici-ële vraag te stellen. 4.2. Het hof sluit zich aan bij het door partijen ingenomen standpunt dat een deel van het in rekening gebrachte pensiongeld als toe te rekenen aan de verhuur van de box kan worden vrijgesteld van omzetbelasting. Dit deel is op grond van in het verleden met belanghebbende gepleegd overleg gesteld op 20% van het pensiongeld. Belanghebbende, die op grond van nieuwe gegevens dit percentage verhoogd wil zien tot 50%, maakt niet waar tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur dat dit percentage tot een redelijke uitkomst leidt. De dienst waarvoor het pensiongeld wordt betaald dient te worden gekwalificeerd als het verlenen van een verzorgd onderdak aan paarden en pony's, waarvan het in de stallingvoorwaarden vermelde ter beschikking stellen van rijhal en buitenrijbanen alsmede het verstrekken van krachtvoer, stro en hooi deel uitmaakt. De daarop gebaseerde verhouding 20% van omzetbelasting vrijgestelde verhuur van onroerend goed en 80% tegen het normale tarief van de omzetbelasting belaste opbrengst van pensiongelden acht het hof in dit geval juist. 4.3. Gelet op het vorenoverwogene komt het hof aan de beoordeling van de stelling dat belanghebbende naast verhuur van een onroerende zaak leveringen van voer verricht als bedoeld in post a 44 van de bij de Wet behorende tabel I, niet toe. 4.4. De omstandigheid dat belanghebbende als manegehouder ook paarden ter beschikking stelt aan derden aan wie hij in het kader van ruiterkampen logies verschaft, houdt niet in dat het ter beschikking stellen van paarden opgaat in het verschaffen van logies. Bij deelname aan ruiterkampen staat het beoefenen van de ruitersport voorop. In dezen is niet van belang dat in belanghebbendes desbetreffende kostprijsberekening het gebruik van paarden ondergeschikt is. Met de door belanghebbende aangevoerde gegevens, waaruit blijkt dat ondanks de laatste vijf winstgevende jaren in de periode 1986 tot en met 1992 per saldo een aanzienlijk verlies resteert maakt belanghebbende geenszins waar dat met het ter beschikking stellen van paarden geen winst werd nagestreefd. Belanghebbendes stelling dat deze dienst valt onder de vrijstellingsbepaling van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet dient dan ook te worden verworpen. Op de opbrengst uit het ter beschikking stellen van paarden en pony's dient derhalve het algemene tarief te worden toegepast. 4.5. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel is eveneens tevergeefs. Tegenover de stelling van de inspecteur dat binnen haar eenheid ten aanzien van met belanghebbendes onderneming vergelijkbare ondernemingen geen van de Wet afwijkend begunstigend beleid is gevoerd, heeft belanghebbende het tegendeel niet waar gemaakt. 4.6. De inspecteur heeft op grond van bevindingen van de controleur tijdens het boekenonderzoek in 1991 de onder 1.6 vermelde voorbelasting nageheven. Belanghebbende voert geen gegevens aan die leiden tot de conclusie dat evenbedoelde belasting ten onrechte is nageheven. 4.7. Belanghebbendes beroep is ongegrond. 4.8. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken; Recht doende: Bevestigt de uitspraak alsmede het besluit waarvan beroep. Aldus gedaan op 8 maart 1995 te Arnhem door mr. Vester, raadsheer, plaatsvervangend lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts) (A.J.M. Vester) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 maart 1995. [Zie ook arrest HR nummer 31140 (red.)]