Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4700

Datum uitspraak1998-04-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers96/4151
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem Meervoudige Kamer Bestuursrecht Reg.nr.: 96/4151 UITSPRAAK in het geding tussen: A te B, eiser, en Gedeputeerde Staten van Gelderland, verweerders. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerders van 8 oktober 1996. 2. Feiten en procesverloop Bij schrijven gedateerd 15 februari 1996 heeft eiser in zijn hoedanigheid van lid van Provinciale Staten van Gelderland verweerders conform het bepaalde in artikel 30 van het Reglement van orde van provinciale staten vragen gesteld betreffende (kortweg) de verleende c.q. te verlenen bedrijfssteun aan de Philipsvestiging te Nijmegen. Bij schrijven van 12 maart 1996 hebben verweerders geantwoord. Vervolgens heeft eiser bij schrijven van 3 april 1996 aan verweerders medegedeeld de antwoorden op de vragen zeer onbevredigend te achten. In deze brief heeft eiser tevens verweerders verzocht om het vertrouwelijke karakter van de kwestie af te halen. Bij schrijven van 7 mei 1996, verzonden op 13 mei 1996, hebben verweerders eiser medegedeeld, dat het vertrouwelijke karakter van de kwestie wordt gehandhaafd, en aan hem nog nadere gegevens verstrekt. Op 19 juni 1996 heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, namens eiser bij verweerders een aanvullend bezwaarschrift ingediend tegen de brief van 12 maart 1996. Bij schrijven van 20 juni 1996 heeft mr. Brauer voornoemd, namens eiser bij verweerders bezwaar gemaakt tegen de brief van verweerders van 7 mei 1996 en tegen een beslissing genomen in de vergadering van Provinciale Staten op 15 mei 1996, waarbij aan de statenleden betreffende deze kwestie geheimhouding zou zijn opgelegd. Op 17 september 1996 heeft de Commissie bezwaar- en beroepschriften van de provincie Gelderland advies aan verweerders inzake deze bezwaarschriften uitgebracht. Bij het hierboven aangeduide besluit van 8 oktober 1996, verzonden op 14 oktober 1996, hebben verweerders overeenkomstig voornoemd advies de bezwaarschriften van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen heeft mr. P.H.A. Brauer namens eiser op 22 november 1996 beroep bij de rechtbank ingesteld. Verweerders hebben op 13 maart 1997 een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 5 maart 1998, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. P.H.A. Brauer, en waar verweerders zich hebben doen vertegenwoordigen door mr. B.S. ten Kate, advocaat te Arnhem en W.J.M. Peters, werkzaam bij de provincie Gelderland. 3. Overwegingen In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerders de bezwaarschriften van eiser niet-ontvankelijk hebben verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Aan het bestreden besluit hebben verweerders - zo begrijpt de rechtbank - ten grondslag gelegd dat eiser geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, dat geen sprake is van besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb en dat de in geschil zijnde brieven niet afkomstig zijn van een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Awb. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat zijn bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. Daartoe voert eiser aan, dat het weigeren inlichtingen te verstrekken en vragen te beantwoorden alsmede het opleggen van geheimhouding besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb betreffen. Eiser verwijst naar het bepaalde in artikel 167 van de Provinciewet, op grond waarvan het provinciebestuur aan statenleden mondeling of schriftelijk inlichtingen dient te verstrekken. Inhoudelijk is eiser van mening dat een onvoldoende dan wel onjuiste afweging van belangen heeft plaatsgevonden. Democratische controle is volgens eiser van groter belang dan het mogelijk private belang van een enkel bedrijf. De rechtbank overweegt als volgt. Vooreerst zal worden beoordeeld of bedoelde bezwaarschriften zijn gericht tegen besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Deze zijn gericht tegen de brieven van verweerders gedateerd 12 maart 1996 en 7 mei 1996 en een, door eiser gestelde, beslissing van 15 mei 1996. De brief van 12 maart 1996 In het kader van de verantwoordingsplicht van de leden van gedeputeerde staten, te zamen en ieder afzonderlijk, is in artikel 167, tweede lid, van de Provinciewet aan hen de verplichting opgelegd om aan provinciale staten mondeling of schriftelijk de door een of meer leden gevraagde inlichtingen te geven waarvan het verstrekken niet in strijd is met het openbaar belang. Beoordeeld moet worden of het al dan niet voldoen aan deze verplichting te beschouwen is als een besluit in de zin van de Awb. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het gebruik van het woord 'rechtshandeling' is in de definitie neergelegd dat het moet gaan om een beslissing die gericht is op rechtsgevolgen. Het moet hierbij gaan om externe rechtsgevolgen. Men kan immers, aldus de regering in de memorie van toelichting bij dit artikel (PG Awb I, blz. 155), slechts spreken van een rechtshandeling van een bestuursorgaan wanneer uit die handelingen rechtsgevolgen ontstaan in de verhouding van het bestuursorgaan tot een of meer anderen. Het verstrekken van informatie is op zich aan te merken als een feitelijke handeling. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bestuurs)rechtspraak van de Raad van State is echter in het geval een algemeen verbindend voorschrift rechtens aanspraak op informatie geeft, een beslissing daaromtrent gericht op rechtsgevolg. Deze jurisprudentie leidt naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval echter niet tot het oordeel dat te dezen sprake is van een rechtsgevolg. Daartoe overweegt de rechtbank dat in de tekst van artikel 167 van de Provinciewet weliswaar voor de leden van gedeputeerde staten, te zamen en ieder afzonderlijk, een verplichting is neergelegd om door individuele statenleden gevraagde inlichtingen te geven, maar in dit artikel is geen recht van individuele statenleden op inlichtingen vervat. De inlichtingen dienen immers te worden verstrekt aan provinciale staten als orgaan. Overigens is in de memorie van toelichting bij het met het onderhavige artikel vergelijkbare artikel 169 van de Gemeentewet opgemerkt: "Gebruikmaking van het recht op inlichtingen door een individueel raadslid brengt overigens met zich dat de gevraagde informatie naar alle leden van de raad gaat en niet alleen naar het raadslid dat daarom verzocht heeft. ... Het toekennen van het recht op inlichtingen ook aan individuele raadsleden dient immers primair om te voorkomen dat bepaalde raadsleden ... te weinig informatie krijgen." Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat een individueel lid aanspraak kan maken op de gevraagde informatie, nu zulks niet in overeenstemming met de tekst van de wet is. Daar wordt immers uitdrukkelijk gesproken over het geven van de door individuele statenleden gevraagde informatie aan provinciale staten. Voorts wordt de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen niet opgelegd aan gedeputeerde staten als bestuursorgaan, maar aan de leden van dat bestuursorgaan, die blijkens artikel 35, eerste lid, van de Provinciewet tevens lid dan wel voorzitter zijn van het bestuursorgaan waaraan die inlichtingen verstrekt moeten worden, te weten provinciale staten. Mitsdien is geen sprake van een recht op informatie voor een individu buiten de hier aan de orde zijnde verantwoordingsplicht van gedeputeerde staten voor het door hen gevoerde bestuur. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de beslissing om de gevraagde informatie (niet) te verstrekken, de interne organisatie van de provincie betreft, zodat de beslissing niet op extern rechtsgevolg is gericht. De Awb beoogt blijkens haar toelichting primair regels te geven voor de verhouding tussen bestuur en burgers, en is niet bedoeld voor de interne (bestuurlijke of organisatorische) verhoudingen binnen een openbaar lichaam. Zulks geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor verhoudingen tussen (leden van) het dagelijks bestuur en (leden van) het algemeen bestuur van een openbaar lichaam. Een oordeel met betrekking tot de wijze waarop toepassing wordt gegeven aan artikel 167 van de Provinciewet is een politiek oordeel inzake de politiek-bestuurlijke relatie tussen leden van gedeputeerde staten en provinciale staten. De Awb biedt geen rechtsbescherming via de bestuursrechter bij dergelijke, intern gerichte beslissingen. Nu reeds daarom geen sprake is van een besluit als bedoeld in de Awb kan de rechtbank in het midden laten of eiser aangemerkt kan worden als belanghebbende in de zin van de Awb. Verweerders hebben naar het oordeel van de rechtbank de bezwaren tegen de brief van 12 maart 1996 terecht niet-ontvankelijk verklaard. De brief van 7 mei 1996 Bij schrijven van 7 mei 1996 hebben verweerders medegedeeld de voorkeur te geven aan een vertrouwelijke behandeling, een toelichting tijdens een vergadering met besloten karakter van de Commissie Economische Aangelegenheden. Voor deze brief geldt in beginsel mutatis mutandis hetzelfde als hiervoor is overwogen met betrekking tot de brief van 12 maart 1996. Ook deze beslissing betreft de interne organisatie van de provincie, zodat zij evenmin op extern rechtsgevolg is gericht. Naar het oordeel van de rechtbank is dit schrijven voorts evenmin als een besluit aan te merken, nu bij dit schrijven niet beslist is tot een behandeling in een besloten vergadering. Verweerders hebben slechts de voorkeur en de bereidheid uitgesproken de kwestie te willen toelichten in een besloten vergadering. De beslissing of een vergadering van een commissie een besloten karakter heeft is echter niet aan verweerders, maar (gelet op artikel 89 in samenhang met artikel 23, derde lid, van de Provinciewet) aan de commissie zelve. Niet gebleken is dat eiser een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de (impliciete) beslissing van de commissie tot het met gesloten deuren vergaderen. Verweerders hebben derhalve ook de bezwaren gericht tegen de brief van 7 mei 1996 terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing van 15 mei 1996 Vast staat dat - anders dan door eiser in zijn bezwaarschrift van 20 juni 1996 wordt gesteld - geen vergadering van Provinciale Staten op 15 mei 1996 is gehouden. Derhalve is er ook geen geheimhouding van het daar besprokene opgelegd. Wel heeft op die dag een vergadering van de Commissie economische aangelegenheden plaatsgevonden. Ook daar is - aldus verweerders - niet een dergelijke beslissing genomen. Nu niet gebleken is dat een beslissing omtrent geheimhouding is genomen, kan reeds daarom geen sprake zijn van een voor bezwaar vatbaar besluit. Het bezwaarschrift gericht tegen een vermeende beslissing van 15 mei 1996 was mitsdien in zoverre reeds op die grond niet-ontvankelijk. Proceskosten Gelet op het hiervoor overwogene is het beroep tegen het niet-ontvankelijk verklaren van de bezwaarschriften mitsdien ongegrond. Aan een bespreking van hetgeen namens eiser overigens is aangevoerd komt de rechtbank mitsdien niet meer toe. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mrs. W.P.C.G. Derksen, H.A.W. Snijders en H.J.T. Blom, en in het openbaar uitgesproken door mr. W.P.C.G. Derksen op 16 april 1998, in tegenwoordigheid van mr. E.T. Bosman-Over de Linden als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage. Verzonden op: (..vervolg)