Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4717

Datum uitspraak2000-02-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers112622 E
Statusgepubliceerd


Uitspraak

1 februari 2000 Strafkamer nr. 112622 E Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 18 december 1998 in de strafzaak tegen: [verdachte]B.V., gevestigd te 's_Gravenhage. 1. De bestreden uitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een bij verstek gewezen vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 1 oktober 1997, waarbij de verdachte is vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde. 1.2. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de Procureur-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsman van de verdachte, mr J.A. Huijgen, advocaat te 's-Gravenhage, heeft het beroep tegengesproken. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. 3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep 3.1. Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gelet op art. 430, eerste lid, Sv, allereerst beoordelen of de Procureur-Generaal in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in die wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval eerst de vraag moet worden beantwoord of het Hof, door te overwegen en te beslissen als op blz. 2 van zijn arrest is weer- gegeven, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was ten laste gelegd. 3.2. In de op overtreding van art. 7 van de Vogelwet 1936 toegesneden tenlastelegging is het begrip beschermde vogels kennelijk gebezigd in de zin van art. 1, aanhef en onder 2? van die wet. 3.3.1. Art. 1 aanhef en onder 2?, Vogelwet 1936 luidt: "Deze wet verstaat onder: "(...) 2. "beschermde vogels": alle vogels, welke behoren tot een der in Europa in het wild levende soorten, met uitzondering van de tamme duiverassen, de tamme knobbelzwanen en de in art. 2 van de Jachtwet genoemde vogels". 3.3.2. Art. 3 van de Vogelwet 1936 houdt in: "Deze wet begrijpt mede onder: 1. "Vogels": lichamen van dode vogels en delen van vogels al dan niet geprepareerd of op andere wijze geschikt gemaakt om duurzaam te worden bewaard; (...)". 3.3.3. De nota van toelichting op art. 1 (oud) Vogelbesluit 1994 waarin eenzelfde definitie van het begrip "beschermde vogels" voorkomt als hiervoor onder 3.3.1 is weergegeven, houdt in: "De definitie van beschermde vogels is overgenomen uit de Vogelwet 1936. Onder dit begrip worden alle vogels begrepen welke behoren tot in Europa in het wild levende soorten. Dat betekent dat ook vogels die behoren tot een bepaalde variant of ondersoort van de soort horen tot de beschermde vogels. Daarbij maakt het niet uit of de betreffende variant of ondersoort van nature wel of niet in Europa voorkomt. Een soort wordt gevormd door alle varianten en ondersoorten". 3.4. 's Hofs motivering van de gegeven vrijspraak komt daarop neer dat, gezien tegen de achtergrond van de Richtlijn 79/409 EEG van 2 april 1979, PB nr. L103 (verder: de Richtlijn) en de uitspraak van het Hof van Justitie EG van 8 februari 1996 in de zaak C-202/94 (Van der Feesten), onder meer art. 7 Vogelwet niet van toepassing is op buiten het Europese grondgebied van de Lidstaten legaal gedode vogels van een ondersoort die binnen dat grondgebied niet voorkomt, omdat in zoverre geen sprake is van beschermde vogels in de zin van de wet. Immers, aldus het uitgangspunt van het Hof, gelet op de wetsgeschiedenis beoogt art. 7 van de Vogelwet niet een bescherming die verder gaat dan die van de Richtlijn. Kennelijk doelt het Hof hier op de geschiedenis van de Wet van 28 oktober 1993 tot wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet, Stb 1993, 586 (verder te noemen: de Wet). 3.5. In de eerste plaats is het uitgangspunt van het Hof onjuist. Immers, de Wet had, voorzover het de Vogelwet 1936 betrof, ten doel die wet aan te passen aan de Richtlijn voorzover die wet blijkens recht- spraak van het Hof van Justitie EG niet in over- eenstemming was met bepaalde uit de Richtlijn voortvloeiende verplichtingen (Kamerstukken II, 1990-1991, 22 202, nr. 3, blz. 3 en 6). Op verschillende punten bood de Vogelwet 1936 en biedt zij ook na de inwerkingtreding van de Wet een verdergaande bescherming dan die waartoe de Richtlijn verplicht, hetgeen art. 14 van de Richtlijn ook mogelijk maakt. De omschrijving van het begrip "beschermde vogels" is door de Wet niet gewijzigd en richt zich, anders dan de Richtlijn, op de in (heel) Europa in het wild levende soorten. Voorts moet het begrip "soort" in art. 1 van de Vogelwet 1936 worden uitgelegd in de zin als hiervoor onder 3.3.3 is weergegeven, welke uitleg overeenstemt met die van de overeenkomstige term in de Richtlijn welke het Hof van Justitie EG in zijn arrest van 8 februari 1996 in de zaak C-202/94 heeft gegeven. Dat betekent dat ingevolge de Vogelwet 1936 beschermd zijn vogels, behorende tot een ondersoort die in Europa niet in het wild voorkomt indien de soort zelf of een andere ondersoort daar wel in het wild voorkomt. Tenslotte moeten ingevolge art. 3 van de Vogelwet 1936 onder "vogels" onder meer ook worden begrepen "dode vogels". Opmerking verdient in dit verband dat ook de Richtlijn in art. 6 spreekt van "levende en dode vogels". 3.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het oordeel van het Hof daarop neerkomende dat onder beschermde vogels in de zin van de Vogelwet 1936 niet vallen vogels die behoren tot een ondersoort die binnen het Europese grondgebied van de Lidstaten van de EG niet voorkomt en buiten dat grondgebied legaal zijn gedood - ook indien de soort zelf of een andere ondersoort wel op het relevante territoir voorkomt - onjuist is, zodat het Hof bij zijn beslissing is uitgegaan van een onjuiste uitleg van de in de tenlastelegging voorkomende term "beschermde vogels". Daaruit volgt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd, zodat de Procureur-Generaal in zijn beroep kan worden ontvangen. 4. Beoordeling van het middel Uit het onder 3 overwogene volgt dat het middel gegrond is, zodat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak; Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt en Corstens, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 1 februari 2000. Mr Jörg Nr. 112.622 E Conclusie inzake: Parket 30 november 1999 [verdachteB.V.=verzoekster] Edelhoogachtbaar College, 1. Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft verzoekster bij arrest van 18 december 1998 vrijgesproken van het haar tenlastegelegde handelen in strijd met art. 7 van de Vogelwet 1936. 2. De procureur-generaal bij het hof heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. Dit beroep is tegengesproken door mr J.A. Huijgen, advocaat te ’s-Gravenhage. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep (I) 1 . De procureur-generaal heeft op 31 december 1998 beroep in cassatie ingesteld. Ingevolge art. 433, eerste lid (oud)1, Sv diende dit beroep binnen een maand te worden gevolgd door een schriftuur. Blijkens het daarop geplaatste stempel is de schriftuur op 23 maart 1999 ter griffie van het hof ingediend. 1. Uw Raad heeft in zijn arrest van 16 april 1996, NJ 1996, 527 geoordeeld dat indien de procureur-generaal binnen de in art. 433, eerste lid, Sv bedoelde termijn van een maand niet kan beschikken over het proces-verbaal van de terechtzitting en het (uitgewerkte) arrest van het hof, redelijke wetstoepassing meebrengt dat hij nog gedurende een maand nadat vorenbedoelde stukken te zijner beschikking zijn gekomen een schriftuur kan indienen. 2. Uit door mij bij de strafgriffie van het hof ingewonnen informatie is gebleken dat de procureur-generaal op 25 februari 1999 de beschikking heeft gekregen over het uitgewerkte proces-verbaal van de terechtzitting en het arrest van het hof. Daaruit volgt dat - anders dan verzoekster in haar schriftelijke tegenspraak van het beroep van de procureur-generaal meent - het bepaalde in art. 433, eerste lid (oud), Sv niet aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep in de weg staat. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep (II) 3. Nu het beroep zich richt tegen een vrijspraak moet, gelet op art. 430, eerste lid, Sv, allereerst worden bepaald of de procureur-generaal in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die welke wordt bedoeld in de hierboven vermelde wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval eerst moet worden beantwoord of het hof is uitgegaan van een juiste uitleg van het in de tenlastelegging voorkomende begrip “beschermde vogels”, welk woord in de tenlastelegging kennelijk in dezelfde betekenis is gebruikt als in art. 1, aanhef en onder 2°, Vogelwet 1936. 4. Aan verzoekster is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd, - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - dat: “zij () in strijd met het bepaalde bij en/of krachtens de Vogelwet 1936, (ongeveer) 60.000, in elk geval een hoeveelheid, (ingevroren) ringmussen (Passer montanus), en/of/althans produkt(en) van die vogels, zijnde (een) beschermde vogel(s) en/of (een) (een) vogel(s) als bedoeld in artikel 2 van de Vogelwet 1936, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, althans heeft doen brengen” en/of/althans “() heeft gekocht en/of te koop heeft gevraagd.” 5. De stukken van het geding houden in dat verzoekster handelt in Chinees-Indische levensmiddelen en dat zij ingevroren vogels uit China importeert ten behoeve van de verkoop. Bij de stukken bevindt zich een factuur die inhoudt dat aan verzoekster onder meer 60.000 stuks Passer montanus saturatus zijn geleverd. Het betrof diepgevroren exemplaren die waren gevild maar nog waren voorzien van kop en poten. Blijkens een proces-verbaal van de AID heeft een vogeldeskundige vastgesteld dat de geleverde vogels ringmussen (Passer montanus) zijn, een in Nederland voorkomende soort die onder de bescherming van de Vogelwet 1936 valt. 6. Navraag bij het CITES-bureau in Dordrecht heeft geleerd dat de Passer montanus saturatus een ondersoort is van de soort Passer montanus. 7. Het hof heeft de vrijspraak als volgt gemotiveerd: “Ten laste is gelegd een overtreding van artikel 7 van de Vogelwet 1936. Dit artikel dient te worden bezien tegen de achtergrond van de Richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand. In aanmerking nemende het doel van die richtlijn - de bescherming van de vogelstand op het Europese grondgebied van de lidstaten - en mede gelet op de vanuit dat doel begrijpelijke beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 8 februari 1996 (in de zaak C-202/94 tegen G. van der Feesten), is duidelijk dat de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de bepalingen daarvan niet van toepassing zijn op buiten het Europese grondgebied van de lidstaten legaal gedode vogels, van een ondersoort die binnen dat grondgebied niet voorkomt. Gelet op de wetsgeschiedenis beoogt artikel 7 van de Vogelwet 1936 niet een bescherming die verder gaat dan die van de richtlijn. Daarom is een vrijspraak van de tenlastegelegde overtreding op zijn plaats.” 8. Art. 1, eerste lid, Richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1997 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn) luidt: “Deze richtlijn heeft betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europees grondgebied van de Lid-Staten waarop het Verdrag van toepassing is. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan.” 9. In het arrest van het HvJEG van 8 februari 1996 in de zaak C-202/94 (van der Feesten) is bepaald dat de Vogelrichtlijn van toepassing is op ondersoorten van vogels die alleen buiten het Europese grondgebied van de Lid-Staten natuurlijk in het wild levend voorkomen, wanneer de soort waartoe zij behoren of andere ondersoorten van deze soort natuurlijk in het wild levend op dit grondgebied voorkomen. 10. Een van de overwegingen die het EG-Hof aan die beslissing ten grondslag heeft gelegd luidt: “Het begrip ondersoort blijkt derhalve niet te zijn gebaseerd op onderscheidingscriteria die even nauwkeurig en objectief zijn als de criteria op basis waarvan de soorten onderling worden afgebakend. In wetenschappelijke kringen bestaat er dan ook niet zelden een verschil van mening over de mogelijkheid om bepaalde ondersoorten te isoleren en van elkaar te onderscheiden. Uit het voorgaande volgt dat, indien de werkingssfeer van de richtlijn zou worden beperkt tot de op het Europese grondgebied voorkomende ondersoorten en niet eveneens de niet-Europese ondersoorten zou omvatten, de richtlijn () moeilijk in de Lid-Staten zou kunnen worden toegepast, met het daaraan verbonden risico van een niet-eenvormige toepassing in de Gemeenschap. Dit resultaat zou indruisen tegen de doelstelling van een doeltreffende bescherming van de Europese vogelstand ().” 11. Het hof is van oordeel dat de Vogelrichtlijn te dezen niet van toepassing is, aangezien de Passer montanus saturatus binnen het Europese grondgebied van de Lid-Staten niet voorkomt en buiten dat grondgebied legaal is gedood. Op het eerste gezicht is dit een zeer plausibele uitleg van de Vogelrichtlijn die blijkens haar considerans immers strekt tot het behoud van het natuurlijk milieu, met name het instandhouden van het biologisch evenwicht van de natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lid-Staten. Het ligt niet voor de hand dat het doden van ondersoorten die niet op dat grondgebied natuurlijk in het wild leven dat biologisch evenwicht zal verstoren. 12. Deze gedachtegang dient mijns inziens echter van de hand te worden gewezen omdat zij op praktische bezwaren stuit. Zoals het EG-Hof in de zaak C-202/94 heeft overwogen is het vaak moeilijk om de verschillende ondersoorten van elkaar te kunnen onderscheiden. Dat zal zeker gelden als de desbetreffende vogels zijn gedood en van hun veren zijn ontdaan. De onderhavige zaak is daarvan een goed voorbeeld. Blijkens de factuur zouden aan verzoekster Passer montanus saturatus zijn geleverd, maar de door de AID ingeschakelde vogeldeskundige heeft slechts kunnen vaststellen tot welke soort de geleverde vogels behoorden en was kennelijk niet in staat te determineren met welke ondersoort hij te maken had. 13. De vraag of de Passer montanus saturatus onder de bescherming van de Vogelrichtlijn valt dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van de door het EG-Hof in de zaak C-202/94 (Van der Feesten) gegeven regel. Aangezien de Passer montanus saturatus een ondersoort is van de soort Passer montanus die - zo begrijp ik althans de passage in het proces-verbaal van de AID dat de Passer montanus in Nederland voorkomt - op het Europese grondgebied van de Lid-Staten natuurlijk in het wild levend voorkomt, dient vorenbedoelde vraag bevestigend te worden beantwoord. 14. Dat het in het onderhavige geval om dode vogels gaat doet daar niet aan af. Ingevolge art. 5, aanhef en onder a, en art. 6, eerste lid, Vogelrichtlijn dienen de Lid-Staten immers het doden van vogels die onder de bescherming van de Vogelrichtlijn vallen alsmede - kort gezegd - de handel in die vogels te verbieden. De uitzonderingen in het tweede en derde lid van artikel 6 zijn niet van toepassing, aangezien deze geen betrekking hebben op de Passer montanus. (Zie ook het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen, 10e kamer, van 30 juni 1998, nr 998.) 15. De overwegingen die het hof aan de vrijspraak ten grondslag heeft gelegd berusten derhalve op een verkeerde uitleg van de Vogelrichtlijn en de uitspraak van het EG-Hof in zaak C-202/94. 16. Het hof heeft voorts miskend dat het enkele feit dat een vogel niet onder de bescherming van de Vogelrichtlijn valt niet zonder meer meebrengt dat de Vogelwet 1936 evenmin op de desbetreffende vogel van toepassing is (vgl. HR 8 september 1998, NJ 99,76). Het hof had er dan ook beter aan gedaan om deze problematiek te benaderen niet vanuit de Europeesrechtelijke maar vanuit de nationaalrechtelijke invalshoek. Dat had tot de volgende redenering geleid. 17. Aan verzoekster is tenlastegelegd overtreding van art. 7 Vogelwet 1936, welk artikel als volgt luidt: “Het is verboden beschermde vogels, vogels als bedoeld in artikel 2 of produkten van vogels onder zich te hebben, te koop te vragen, te kopen, te koop aan te bieden, ten verkoop voorhanden of voorradig te hebben, te verkopen, af te leveren, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden, tentoon te stellen of binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen.” 18. Ingevolge art. 1, aanhef en onder 2°, van de Vogelwet 1936 worden onder beschermde vogels verstaan: “alle vogels, welke behoren tot een der in Europa in het wild levende soorten, met uitzondering van de tamme duiverassen, de tamme knobbelzwanen en de in artikel 2 van de Jachtwet genoemde vogels.” 19. In het Vogelbesluit 1994 wordt in art. 1, eerste lid aanhef en onder c, dezelfde definitie van beschermde vogels gehanteerd als in de Vogelwet 1936. De toelichting bij het Vogelbesluit 1994 houdt met betrekking tot deze definitie in: “De definitie van beschermde vogels is overgenomen uit de Vogelwet 1936. Onder dit begrip worden alle vogels begrepen welke behoren tot in Europa in het wild levende soorten. Dat betekent dat ook vogels die behoren tot een bepaalde variant of ondersoort van de soort behoren tot de beschermde vogels. Daarbij maakt het niet uit of de betreffende variant wel of niet in Europa voorkomt. Een soort wordt gevormd door alle varianten en ondersoorten.” 20. Voorts is nog van belang art. 3, aanhef en onder 1°, Vogelwet 1936 waarin is bepaald dat die wet onder vogels mede begrijpt: “lichamen van dode vogels en delen van vogels al dan niet geprepareerd of op andere wijze geschikt gemaakt om duurzaam te worden bewaard”. 21. Nu de Passer montanus saturatus een ondersoort is van de in Europa in het wild levende soort Passer montanus volgt uit de toelichting bij art. 1, aanhef en onder c, Vogelbesluit 1994 dat het hier vogels betreft die behoren tot de beschermde vogels als bedoeld in art. 1, aanhef en onder 2°, Vogelwet 1936. Dat het gevilde en ingevroren exemplaren betreft doet daar - gelet op het bepaalde in art. 3, aanhef en onder 1°, Vogelwet 1936 - niet aan af. 22. ’s Hofs kennelijke oordeel dat geen sprake is van een “beschermde vogel” in de zin van art. 1, aanhef en onder 2°, Vogelwet 1936 getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting. 23. Door uit te gaan van een onjuiste uitleg van het begrip “beschermde vogels” heeft het hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Dat betekent dat de procureur-generaal ontvankelijk is in het door hem ingestelde beroep, dat het middel terecht is voorgesteld en dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. De beoordeling van het verweerschrift in cassatie 24. Nu het cassatieberoep mijns inziens ontvankelijk is, komt het namens verzoekster ingediende verweerschrift - dat immers is ingediend onder het voorbehoud dat het cassatieberoep ontvankelijk mocht zijn - voor bespreking in aanmerking. 25. Voorzover in het verweerschrift wordt betoogd dat buiten Europa legaal gedode niet-Europese ondersoorten niet onder de bescherming van de Vogelrichtlijn vallen, verwijs is naar hetgeen ik hiervoor onder 14 tot en met 17 heb overwogen. De vergelijking met de uitspraak van het EG-Hof van 8 februari 1996 in zaak C-149/94 gaat niet op, omdat het in die zaak ging om vogels die in gevangenschap waren geboren en gekweekt en dus nooit natuurlijk in het wild hadden geleefd. Niet blijkt dat dit ook geldt voor de vogels waar het in de onderhavige zaak om gaat. 26. In het verweerschrift wordt voorts nog aangevoerd dat de bepalingen van de Vogelwet 1936 in strijd zijn met art. 30 EG-verdrag aangezien de handel in buiten de EG legaal gedode ringmussen in Zuid-Europese landen vrij is. 27. Ingevolge art. 30 EG-verdrag zijn kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de Lid-Staten verboden. Dat de invoer van buiten de EG legaal gedode ringmussen in Zuid-Europa vrij zou zijn - zoals wordt gesteld -, levert echter geen kwantitatieve invoerbeperking of maatregel van gelijke werking “tussen de Lid-Staten” op, aangezien het hier om de vrije verhandelbaarheid gaat. Het beroep op art. 30 EG-verdrag gaat derhalve niet op; hierin onderscheidt de onderhavige zaak zich van het geval dat aan de orde was in HR 15 december 1998, NJ 1999, 553 m.nt. B.H. ter Kuile. 28. Dat ingevolge art. 1, aanhef en onder b, van de Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie met betrekking tot de bescherming van de vogelstand van 10 augustus 1972 de Passer montanus niet is aangewezen als beschermde vogelsoort in de zin van art. 7 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg op het gebied van de jacht en de vogelbescherming is niet van belang. De aanhef van art. 1 van de Tweede Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie tot wijziging van de Benelux-Overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming van 18 juni 1990 houdt immers in dat de Overeenkomst het bepaalde in de Vogelrichtlijn onverlet laat. 29. Hetgeen in het verweerschrift in cassatie wordt aangevoerd treft dus geen doel. 30. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG Dit artikel is gewijzigd bij de wet van 1 oktober 1998 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Uitleveringswet, de Wet economische delicten en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen betreffende de bepalingen aangaande de procedure in cassatie in strafzaken, herzieningszaken, uitleveringszaken en zaken in het kader van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen die op 1 juni 1999 in werking is getreden. Ingevolge art. VII van die wet is deze wijziging niet van toepassing op zaken waarin op het moment van inwerkingtreding van die wet de stukken van het geding reeds bij de griffier van de Hoge Raad zijn ingekomen. In de onderhavige zaak zijn de stukken ingekomen op 31 maart 1999.