Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4722

Datum uitspraak2000-02-04
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR99/188HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

R 99/188 HR Mr. Langemeijer Parket, 10 december 1999 Conclusie inzake: [de patiënte] Edelhoogachtbaar College, In deze zaak wordt een voorlopige machtiging (art. 2 Bopz) aangevochten, hoofdzakelijk met motiveringsklachten. 1. De feiten en het procesverloop 1.1. Op 31 augustus 1999 heeft de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam bij de rechtbank aldaar een voorlopige machtiging gevorderd tot het doen voortduren van het verblijf van verzoekster tot cassatie (hierna: de patiënte) in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij de vordering zijn een op 26 augustus 1999 ondertekende, met redenen omklede geneeskundige verklaring en een behandelingsplan overgelegd. 1.2. De rechtbank heeft op 9 september 1999 de patiënte, haar advocaat en de behandelend psychiater gehoord. Dezelfde dag heeft de rechtbank de gevraagde voorlopige machtiging verleend. 1.3. Namens de patiënte is tijdig cassatieberoep ingesteld, onder aanvoering van één middel van cassatie. 2. Bespreking van het cassatiemiddel 2.1. Onderdeel 1 van het middel klaagt over het oordeel dat bij de patiënte onvoldoende bereidheid is tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. De toelichting komt erop neer dat in de beschikking onvoldoende wordt weerlegd wat de patiënte bij de rechtbank heeft doen aanvoeren, te weten dat zij voorlopig bereid is in het psychiatrisch ziekenhuis te blijven en dat zij aldaar op de open afdeling verblijft en zich houdt aan de gemaakte behandelingsafspraken, zodat moet worden aangenomen dat een behandeling op basis van vrijwillige opname mogelijk is. 2.2. De patiënte, blijkens de stukken opgenomen wegens “agressie naar kinderen en buurt, vanuit paranoïde psychose”, heeft bij de rechtbank verklaard: “Het streven is dat ik thuis moet zijn. Ik wil niet vanmiddag al naar huis, er zijn financiële problemen, voorlopig wil ik hier blijven. (…) Ik heb geen schizofrenie, ik heb nog nooit met een psychiater te maken gehad en heb geen medicijnen nodig. Drie jaar geleden was ik hier in behandeling voor zes of acht weken, toen werd een rechterlijke machtiging gegeven voor 1 jaar. Hierna heb ik 1,5 jaar geen medicijnen geslikt omdat het goed ging.”1 2.3. Uit deze verklaring kan enerzijds worden afgeleid dat de patiënte zich bereid verklaarde in het psychiatrisch ziekenhuis te blijven. Anderzijds kan hieruit worden opgemaakt dat haar bereidheid geclausuleerd was (“voorlopig”) en dat de patiënte ontkent schizofreen te zijn en medicijnen nodig te hebben. De behandelend psychiater heeft blijkens het proces-verbaal verklaard dat er geen twijfel is aan de diagnose schizofrenie2 en dat de patiënte hem al eerder heeft laten weten dat zij alleen tijdelijke medicatie wenst. Als betrokkene geen medicijnen gebruikt, krijgt zij paranoïde wanen en bestaat er gevaar voor agressie jegens de buurtbewoners of van de buurtbewoners jegens haar. Volgens de psychiater moet betrokkene ziekte-inzicht krijgen en is medicatie nodig zodat zij met voorwaardelijk ontslag kan. De psychiater schat dat hiervoor twee of drie maanden nodig zijn (bedoeld is kennelijk: maanden opname) en een langdurig medicijngebruik. 2.4. In art. 2 lid 3 onder a Bopz geeft de term nodige in het vereiste van de “nodige bereidheid” de rechter enige beoordelingsruimte. Niet iedere uiting van bereidheid staat aan een gedwongen opname in de weg3. Er moet sprake zijn van een reële bereidheid. Of het oordeel van de rechtbank juist of onjuist is, kan - anders dan het middel veronderstelt - in cassatie niet worden getoetst: de beoordeling hiervan eist een onderzoek en een waardering van feitelijke aard, welke zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De redengeving waarom in dit geval van de nodige bereidheid geen sprake is, is niet onbegrijpelijk. In zaken als deze mag worden volstaan met een dergelijke standaardoverweging indien de uit de stukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn om te rechtvaardigen dat in de beschikking met een summiere motivering wordt volstaan4. Aan deze maatstaf is voldaan. De rechtbank heeft het vraagstuk van de bereidheid in ieder geval onder ogen gezien. Over de feiten bestond geen relevant verschil van mening. Gezien de inhoud van het in feitelijke aanleg gevoerde verweer, gaat het uiteindelijk om de waardering van het realiteitsgehalte van de bereidverklaring, waarover niet méér behoefde te worden gezegd dan de rechtbank in haar beschikking heeft gedaan. 2.5. Onderdeel 2 behelst een motiveringsklacht tegen het oordeel dat de stoornis van de geestvermogens de patiënte gevaar doet veroorzaken. Ook hier heeft de rechtbank een standaardoverweging gehanteerd en gaat het erom of de in de stukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn om met een summiere motivering te mogen volstaan5. Zoals gezegd, was de aanleiding tot de opname: “agressie naar kinderen en buurt, vanuit paranoïde psychose”. In de geneeskundige verklaring wordt in dit verband verwezen naar politie-mutaties (“dreigend zwaaien met mes naar kinderen”) en wordt voorts vermeld: “patiënte is paranoïde, voelt zich door iedereen benadeeld. Weliswaar is haar toestand verbeterd, maar er is nog grote agitatie en woede voelbaar.” Namens patiënte is betwist dat zij kinderen zou hebben bedreigd: “dit is van horen zeggen”. De behandelend psychiater heeft bij de rechtbank verklaard dat vanuit een gevoel van achterdocht agressie kan ontstaan. In het licht van deze gegevens is, ondanks de summiere motivering, het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk. 2.6. In cassatie wordt gesteld dat de omstandigheid dat de patiënte - na haar eerdere opname - anderhalf jaar geen medicijnen heeft gebruikt en vervolgens een probleem krijgt dat inmiddels kennelijk is opgelost, onvoldoende is om te kunnen spreken van een gevaar dat relevant is voor de voorlopige machtiging. Deze stelling geeft m.i. geen reden van de rechtbank een uitvoeriger motivering te verlangen. In de eerste plaats blijkt uit de stukken - zoals hierboven samengevat - dat in cassatie niet kan worden uitgegaan van een “opgelost” probleem. In de tweede plaats is bij de rechtbank weliswaar gesproken over het voorval van de vorige keer - de gevoerde discussie over wel of geen brandgevaar - maar niet in die zin dat het vorige voorval en het staken door de patiënte van de naar aanleiding daarvan verstrekte medicatie de rechtvaardiging zouden moeten vormen voor de huidige voorlopige machtiging. De psychiater heeft alleen gezegd dat, nu de patiënte voor de tweede keer psychotisch is geworden, thans medicatie voor een langere periode, tenminste 5 jaar, nodig is en dat de patiënte dat niet wil. Het onderdeel treft geen doel. 2.7. Onderdeel 3 richt een motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank dat het gevaar niet door personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend (art. 2, lid 2 onder b, Bopz). Ook hier gebruikt de rechtbank een standaardoverweging, waarvoor hetzelfde geldt als hierboven onder 2.4 is opgemerkt6. In de geneeskundige verklaring wordt, in antwoord op de desbetreffende vraag, opgemerkt: “Patiënte is niet gemotiveerd voor (ambulante) behandeling en/of medicatie. Zij heeft geen inzicht in haar situatie.” De klacht in cassatie wordt toegelicht met het argument dat uit het dossier niet blijkt dat de patiënte in het verleden afspraken niet is nagekomen en dat evenmin blijkt dat zij problemen heeft met de medicatie. 2.8. Dit laatste - dat de patiënte geen problemen heeft met de medicatie, in het bijzonder met de thans noodzakelijke langdurige medicatie - staat haaks op de verklaring van de behandelend psychiater. Dat de patiënte onvoldoende ziekte-inzicht heeft kon de rechtbank bovendien afleiden uit de verklaring van de patiënte zelf. De aangevoerde omstandigheid dat uit de motivering niet blijkt dat de patiënte in het verleden afspraken niet is nagekomen c.q. de contacten met de RIAGG heeft afgekapt, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat de beslissing onbegrijpelijk is. De machtiging is geen sanctie op het niet-nakomen van afspraken in het verleden, maar ziet op toekomstig gevaar. Voor zover met deze klacht wordt bedoeld dat de patiënte ambulant en zonder machtiging voldoende behandeld kan worden, is het niet onbegrijpelijk dat de rechtbank daarvan niet overtuigd was. De stellingname in feitelijke aanleg noopte de rechtbank niet ertoe, haar oordeel nader uit te werken. Voor zover de toelichting op het onderdeel aanvoert dat die stellingname onvoldoende in het proces-verbaal is verwoord en een beroep wordt gedaan op een brief van 22 oktober 1999 van de advocaat aan de rechtbank, gaat het om een brief die dateert van ná de beslissing van de rechtbank, waarop de Hoge Raad zijn beslissing niet zal kunnen baseren, gelet op het bepaalde in art. 419 Rv. Ten overvloede: zelfs al zou worden aangenomen dat de patiënte bij de rechtbank heeft aangevoerd dat de vroegere medicatie niet langer werd ingenomen omdat deze medicatie niet voldeed en dat de huidige medicatie wel goede vooruitzichten biedt, is de beslissing dat de rechtbank niettemin een machtiging nodig achtte niet onbegrijpelijk. Verwezen kan worden naar de hierboven in alinea 2.3 aangehaalde verklaring van de psychiater. Voor zover de advocaat in eerste aanleg heeft gesteld dat de patiënte anderhalf jaar goed heeft gefunctioneerd zonder medicatie, heeft de psychiater ter zitting uiteengezet dat schizofrene mensen niet continu psychotisch behoeven te zijn. Een combinatie van biologische aanleg en stressfactoren leidt tot decompensatie; na het stoppen van psychose-onderdrukkende medicatie is op enig moment een decompensatie te verwachten (p.v. blz. 2). Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de rechtbank zich hierbij aangesloten. Onderdeel 3 faalt. 3. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 september 1999, blz. 1 2 Zie ook de geneeskundige verklaring: diagnose schizofrenie, paranoïde type. 3 Vgl. P.J.H. Laurs (red.), Handboek opneming en verblijf, aant. 5.1.2 op art. 2 Bopz (W. Dijkers). 4 HR 16 mei 1997, NJ 1998, 221, m.nt. JdB. 5 Zie ten aanzien van “gevaar” en de toetsing in cassatie: Handboek opneming en verblijf, aant. 3.1.2. en 3.3. bij artikel 2 Wet Bopz. Vgl: HR 26 april 1985, NJ 1985, 681; HR 16 augustus 1996, NJ 1997, 358, m.nt. JdB en HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 816. 6 Zie ten aanzien van het begrip “afwending door personen en/of instellingen buiten het psychiatrisch ziekenhuis”: Handboek opneming en verblijf, aant. 4.3. en 4.6. bij artikel 2 Wet Bopz; vgl. HR 4 november 1994, NJ 1995, 211, m.nt. JdB.


Uitspraak

4 februari 2000 Eerste Kamer Rek.nr. R99/188HR Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de patiënte], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr G.E.M. Later. 1. Het geding in feitelijke instantie De Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam heeft op 31 augustus 1999 onder overlegging van een op 26 augustus 1999 ondertekende geneeskundige verklaring een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf van [de patiënte] tot cassatie - verder te noemen: [de patiënte] - in een psychiatrisch ziekenhuis. Nadat de Rechtbank [de patiënte], bijgestaan door haar advocaat, de behandelend arts en een verpleegkundige op 9 september 1999 had gehoord, heeft zij bij beschikking van 9 september 1999 de voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden. De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [de patiënte] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel Het middel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren Herrmann, als voorzitter, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 4 februari 2000.