
Jurisprudentie
AA4741
Datum uitspraak2000-02-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers112477
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers112477
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Mr Fokkens
Nr. 112.477 Conclusie inzake:
Zitting 7 december 1999 [verdachte ]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de verkoop en aflevering van 50.000 pillen MDMA, aan een pseudo-koper althans een poging daartoe op 17 maart 1997. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft het vonnis van de Rechtbank te Groningen bevestigd waarbij de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vervolging. Kort samengevat is het oordeel van het Hof dat er onvoldoende mogelijkheden zijn geboden om te controleren of de pseudo-koop terecht in Duitsland is ingezet en dat het openbaar ministerie de pseudo-koop, nadat deze aanvankelijk was beëindigd, ten onrechte heeft voortgezet.
2. De Procureur-Generaal bij het gerechtshof te Leeuwarden heeft één middel van cassatie voorgesteld. Namens de verdachte, heeft mr. J.W. Kastelein, advocaat te Groningen, op het door de Procureur-Generaal ingestelde cassatieberoep gereageerd.
3. Het middel houdt een tweetal klachten in.
1. Het Hof zou aan het in het internationale recht aanvaarde vertrouwensbeginsel een onjuiste uitleg hebben gegeven. Het Hof zou ten onrechte de door de Duitse justitiële autoriteiten toegepaste opsporingsmethoden aan het in Nederland geldende recht hebben getoetst, dan wel onvoldoende hebben gemotiveerd waarom de toetsing aan dat beginsel in casu tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging moest leiden.
2. Ten onrechte zou het Hof de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie hebben uitgesproken, aangezien geen sprake zou zijn van een ernstige inbreuk op beginselen van goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling tekort is gedaan.
4. Het Hof heeft onder het kopje ‘De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie’ het volgende vastgesteld (zie onder de nummers 2 en 3 van het bestreden arrest):
1. Op 3 februari 1997 is op grond van de mededeling van een informant inhoudende dat twee Nederlandse drugshandelaren over een grote hoeveelheid XTC-pillen zouden beschikken en daarvoor Duitse afnemers zouden zoeken, te Vurig te Duitsland, een onderzoek gestart.
2. Op 5 februari 1997 is door de Duitse politie telefonisch contact gezocht met de persoon in Nederland, die door de informant was genoemd als degene via wie de contacten met de dealers zouden kunnen worden gelegd. Dit betrof [betrokkene] te Winschoten. 3. Op 7 februari 1997 vindt te Leer te Duitsland een eerste ontmoeting plaats tussen een tweetal verdachten, [verdachte 2] en [verdachte 3], en een Duitse politieambtenaar, die met toestemming van de Staatsanwaltschaft te Aurich als pseudokoper is ingezet. Afgesproken wordt dat de pseudokoper zich op 12 februari 1997 weer zal melden.
4. Op 12 februari 1997 maakt de pseudokoper een afspraak voor 14 februari 1997 weer te Leer.
5. Op 13 februari 1997 deelt de politie te Aurich aan de politie te Groningen mee, dat men bezig is met een pseudokoopactie, gericht tegen Nederlandse verdachten. 6. Op 14 februari 1997 wordt te Aurich met twee CID-ambtenaren van de politie te Groningen informatie uitgewisseld. Van de resultaten van (onder meer) de bespreking tussen verdachten en de pseudokoper op 14 februari 1997 wordt de CID Groningen op de hoogte gesteld.
7. Op 21 februari 1997 hebben de teamleider en begeleider van het infiltratieteam Noord, de inspecteurs van politie [functionaris 1] en [functionaris 2] contact gehad met de pseudokoper.
8. De Officier van Justitie, O. Brouwer, heeft vastgesteld dat de pseudokoop gerechtvaardigd is.
9. De Officier van Justitie heeft een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd op 21 februari 1997. In het kader van dit gerechtelijk vooronderzoek zijn meerdere telefoonaansluitingen van verdachten afgeluisterd.
10. De Duitse pseudokopers werken onder regie van PIT-Noord en rapporteren aan de onder punt 7 genoemde inspecteurs.
11. Te Leer, in Duistland en te Winschoten in Nederland vinden op respectievelijk 23 en 25 februari 1997 een aantal voorbesprekingen plaats tussen de verdachten en de pseudokopers.
12. Op 5 maart 1997 is een bespreking te Winschoten tussen de pseudokopers en de verdachten [verdachte 4], [verdachte 2], [verdachte 3] alsmede de verdachte die door [verdachte 4] als nieuwe leverancier wordt geïntroduceerd.
13. De resultaten van het onderzoek tot dusverre doen de Officier van Justitie besluiten de actie te beëindigen.
14. Vanaf 6 maart 1997 worden de contacten met de pseudokopers met de verdachten niet meer geaccordeerd door de Nederlandse autoriteiten en aansturing geschiedt niet meer door het Openbaar Ministerie noch door de Nederlandse politie. 15. Op 13 of 14 maart 1997 komt het Openbaar Ministerie op verzoek van de Staatsanwaltschaft te Aurich terug op de beslissing niet meer mee te werken aan de door de Duitse politie voortgezette actie. Vanaf deze dag worden de Duiste pseudokopers opnieuw gerund door de voornoemde inspecteurs, en worden opnieuw telefoonaansluitingen afgeluisterd.
16. Op 17 maart 1997 vindt uiteindelijk te Zwolle een pseudokoop plaats van 50.000 XTC-tabletten.
5. In het bestreden arrest toetst het Hof het inzetten van de opsporingsmethode van pseudokoop aan de ‘Richtlijnen Infiltratie, vastgesteld in de vergadering van procureurs-generaal d.d. 20 februari 1991’. Het Hof overweegt als volgt:
‘De voorschriften van deze - gepubliceerde -richtlijnen zijn van toepassing op de onderhavige strafzaak. Immers, het betreft hier een pseudokoop, die als opsporingsmiddel is gebruikt tegen Nederlandse verdachten in een Nederlands strafproces. Dat betekent overigens niet, dat in het buitenland gepleegde activiteiten bij het opzetten van, casu quo het uitvoering geven aan de ontwikkelingen die moeten leiden tot het realiseren van de uiteindelijke pseudokoop als gebrekkig zouden moeten worden beoordeeld, indien deze activiteiten niet in alle opzichten voldoen aan de in de Richtlijnen gestelde voorschriften. Immers, ook op andere wijze dan in het Nederlandse staatsbestel voorgeschreven kan in een staat, in het rechtsstelsel waarvan vertrouwen wordt gesteld (zoals in casu), gewaarborgd worden dat de voorwaarden waaaronder en de wijze waarop deze of een ander bijzondere opsporingsmethode wordt ingezet in overeenstemming zijn met de in Nederland geldende voorschriften. Wel is echter nodig, dat het openbaar ministerie in de strafprocedure de rechter in de gelegenheid stelt de aanvaardbaarheid van het inzetten van het middel van infiltratie of pseudokoop en de zorgvuldigheid bij de uitvoering ervan te beoordelen.’
6. Vervolgens komt het Hof tot de slotsom dat in casu die gelegenheid onvoldoende is geboden. Het Hof overweegt daartoe:
6. ‘Uit vanuit het dossier kenbare gegevens, te weten: de verklaringen van de verdachten voor zover zij bekennende verklaringen hebben afgelegd, de inhoud van de telefoontaps en de documentatie van de diverse verachten komt veel meer het beeld naar voren van een aantal mensen, die bereid zijn in alles handel te drijven waarmee geld te verdienen lijkt, waaronder drugs, en die nadat de contacten zijn gelegd naarstig op zoek gaan naar een of meer leveranciers die de afgesproken hoeveelheden kunnen leveren.
Een en ander doe de vraag rijzen of bij de beslissing om het middel van pseudokoop in te zetten in voldoende mate het uitzonderlijke karakter van dit opsporingsmiddel in acht is genomen, als voorgeschreven in de richtlijnen infiltratie. Immers, in het licht van het gegeven, dat er geen - de mededelingen van de informant ondersteunende - concrete aanwijzingen van enige importantie uit de stukken blijken, rijst de vraag naar de betrouwbaarheid van de informant en de rol die hij zelf mogelijk heeft gespeeld. (…)
8. Op grond van een en ander zou nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de inzet van de pseudokoop geboden zijn. Het openbaar ministerie kan het hof daartoe echter niet in staat stellen, nu ook voor hem de identiteit van de informant, de omstandigheden waaronder de informatie is ingewonnen en doorgegeven en andere gegevens die toetsing mogelijk maken, door de Duitse justitie buiten beeld worden gehouden. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk om (bijvoorbeeld) met behulp van de procedure van artikel 226a Strafvordering via nader onderzoek vast te stellen of de inzet van dit bijzonder opsporingsmiddel in dit concrete geval gerechtvaardigd is geweest.
9. Het gegeven, dat de rechter niet in staat kan worden gesteld het onderzoek te verrichten, dat hij noodzakelijk acht voor een juiste beoordeling van de zaak maakt dat er geen sprake meer kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een goede procesorde voldoet, zodat het hof met de rechtbank van oordeel is, dat het openbaar ministerie niet in zijn vervolging kan worden ontvangen.
7. De klacht dat het Hof hier een onjuiste uitleg heeft gegeven van het vertrouwensbeginsel kan mijns inziens niet slagen. Het gaat hier niet om de vraag of in het buitenland verkregen bewijsmateriaal in een Nederlands strafproces voor het bewijs kan worden gebruikt of de basis kan vormen voor een onderzoek tegen een bepaalde verdachte. In een dergelijk geval is er, indien de buitenlandse regels in acht zijn genomen, in het algemeen geen probleem ten aanzien van de bruikbaarheid van dat bewijsmateriaal, uitgezonderd het geval dat dit is verkregen in strijd met “international human rights standards” , aldus mijn ambtgenoot Keijzer voor HR 19 mei 1999, gr.nr. 109.075, die daarbij onder meer verwijst naar het standpunt van de AIDP. Hier gaat het om opsporing in Nederland met behulp van een pseudo-koop die ten dele in het buitenland is voorbereid. Terecht heeft het Hof overwogen dat in een dergelijk geval er duidelijkheid moet zijn over de vraag of bij het in het buitenland genomen besluit tot het inzetten van dit opsporingsmiddel voldoende rekening is gehouden met het uitzonderlijke karakter van dit opsporingsmiddel en over de vraag of de informant, wiens informatie aanleiding is geweest om tot het gebruiken van het middel van de pseudo-koop over te gaan, een zuivere rol heeft gespeeld. Ik denk in verband met dit laatste aan het bekende Tallon-criterium. Vgl. ook Hof Arnhem, NJ 1989, 867 en Hof Amsterdam NJ 1991, 365. Dat betekent nog niet dat eventuele gebreken in die eerste, buitenlandse fase tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of onbruikbaarheid van het door de pseudo-koop verkregen bewijsmateriaal zouden moeten leiden, maar wel dat voldoende mogelijkheden tot controle ten aanzien van de fase in het buitenland voor de rechter noodzakelijk kunnen zijn om tot een beslissing in de zaak te kunnen komen. Tegen die opvatting van het Hof komt het middel tevergeefs op.
8. Vervolgens bevat het middel de subsidiaire klacht dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval die toetsing tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging zou moeten leiden. Die klacht richt zich tegen de overweging dat het openbaar ministerie de rechter onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld om nader onderzoek naar de pseudo-koop en de informant te doen.
9. Deze klacht acht ik gegrond. Gelet op de ter zitting door de procureur-generaal gedane mededeling dat de Duitse autoriteiten bereid waren ter terechtzitting te verschijnen en opheldering te verschaffen, vind ik de overweging dat er onvoldoende mogelijkheden tot controle zijn, onbegrijpelijk. Dit zou toch pas kunnen worden vastgesteld nadat de Duitse autoriteiten ter zake zijn gehoord en gebleken is welke informatie verschaft kan worden. Daarbij lijkt het mij uit het oogpunt van samenwerking tussen de justitiële autoriteiten van verschillende landen ook wenselijk dat de rechter, indien hij het verschaffen van nadere informatie noodzakelijk acht, dit aan de buitenlandse autoriteiten duidelijk maakt en hen daartoe de gelegenheid geeft, zodat zij op grond van dat verzoek hun standpunt kunnen bepalen.
10. De (gedeeltelijke) gegrondheid van het eerste middel betekent echter nog niet dat het beroep slaagt omdat het Hof nog een tweede overweging heeft gegeven waarop de slotsom dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is berust. De betreffende overwegingen luiden:
‘7. (…) het openbaar ministerie na de mislukte transactie op 4 maart 1997 terecht een einde [heeft] gemaakt aan de hantering van het bijzonder opsporingsmiddel pseudokoop. De doelen, die de inzet van de pseudokoper zouden hebben moeten rechtvaardigen werden immers niet (meer) gehaald. Toetsing aan de richtlijnen diende inderdaad mee te brengen dat de eerder ingeslagen weg niet meer werd bewandeld. Het feit, van de zijde van de Staatsanwaltschaft desalniettemin - met kracht is aangedrongen op voortzetting van deze infiltratie-methode doet vermoeden, dat bij de beoordeling van de inzet van dit middel minder zware criteria zijn gehanteerd ten aanzien van de proportionaliteit en subsidiariteit dan in het Nederlandse strafproces voorgeschreven. (…)
10. In de zaak van deze verdachte komt daar nog bij, dat ook de voortzetting van de pseudokoopactie door het openbaar ministerie, tegen zijn eigen, door het hof als juist beoordeelde, visie in, zodanig in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.’
11. Over deze overweging, die kennelijk als een zelfstandige grond voor de niet-ontvankelijkheid is gebezigd, wordt niet direct geklaagd. De tweede klacht, die inhoudt dat het Hof ten onrechte het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging heeft verklaard, omdat er geen sprake is geweest van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachten aan het recht op een eerlijke behandeling van hun zaken tekort is gedaan, kan echter worden beschouwd als een klacht die zich mede richt tegen deze overweging.
12. Uit de hiervoor weergegeven overweging volgt dat het Hof de voorzetting van de pseudokoop heeft getoetst aan een drietal criteria:
1. Kunnen de doelen die de inzet van de pseudo-koper rechtvaardigen worden gehaald? 2. Wordt het beginsel van proportionaliteit gerespecteerd?
3. Wordt het beginsel van subsidiariteit gerespecteerd?
Het Hof heeft echter op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt, waarom het op grond van toetsing aan deze drie criteria van oordeel is dat terecht een einde is gemaakt aan het bijzondere opsporingsmiddel van pseudo-koop en waarom de voortzetting van de inzet van een pseudo-koper zodanig in strijd met de beginselen van een goede proces-orde zou zijn geweest dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijkheid zou zijn in zijn vervolging. Het is, gelet op de aard en omvang van de handel zijnde een eerste levering bestemd voor een ander land van 50.000 MDMA pillen, zonder nadere motivering niet begrijpelijk waarom een pseudo-koop niet gerechtvaardigd zou kunnen zijn, in het bijzonder indien men daarbij rekening houdt met de omstandigheid dat de verkoop van deze pillen in andere Europese landen als een zeer ernstig strafbaar feit wordt beschouwd. Ook in zoverre slaagt het middel.
Ik concludeer dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd met verwijzing der zaak naar een aangrenzend gerechtshof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
8 februari 2000
Strafkamer
nr. 112477
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te Leeuwarden
van 10 december 1998 in de
strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]1941, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 29 januari 1998, waarbij de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Procureur-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr J.W. Kastelein advocaat te Groningen, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In de eerste plaats wordt in het middel erover geklaagd dat het Hof het in de onderhavige inter- nationale verhoudingen geldende vertrouwensbeginsel verkeerd zou hebben uitgelegd en ten onrechte de door de Duitse justitiële autoriteiten toegepaste opsporingsmethode heeft getoetst aan het Nederlandse recht, althans dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom toetsing aan genoemd beginsel tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie leidt. Vervolgens bevat het middel de klacht dat het Hof heeft miskend dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in een geval als het onderhavige alleen mag worden uitgesproken als, alle relevante feiten en omstandigheden afgewogen, sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
3.2.1. In cassatie moet worden uitgegaan van de gang van zaken van het opsporingsonderzoek zoals die is beschreven in de bestreden uitspraak onder het kopje "De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie" onder 1, 2 en 3. Die gang van zaken houdt onder meer in dat op 5 februari 1997 in Duitsland een pseudo-koopactie van drugs die door Nederlanders zouden worden geleverd, is gestart en dat op 13 februari 1997 de Nederlandse politie en op enig tijdstip daarna, maar uiterlijk op 21 februari 1997 het Openbaar Ministerie daarvan is verwittigd en bij de voortzetting van het onderzoek is betrokken.
3.2.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van het ressortsparket te Leeuwarden van 18 november 1998 met een tiental bijlagen waarvan de korte inhoud, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 26 november 1998, door de voorzitter mondeling is meegedeeld.
3.2.3. Blijkens het onder 3.2.2 aangeduide proces-verbaal heeft de Procureur-Generaal het Hof meegedeeld:
"ik hecht eraan om het hof erop te wijzen dat de Duitse autoriteiten
bereid zijn hier ter zitting te verschijnen en een en ander te verduidelijken".
3.2.4. Omtrent de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging heeft het Hof in de bestreden uitspraak overwogen als weergegeven onder het kopje "De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie" onder 4 tot en met 10.
3.3. Door te overwegen als het Hof onder 4 heeft vermeld heeft het Hof niet blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting. Voorzover het middel blijkens de toelichting daarop berust dat het Hof op het standpunt staat dat een "integrale toetsing", in de zin van een toetsing op alle onderdelen aan alle Nederlandse voorschriften dient plaats te vinden, berust het op een verkeerde lezing van 's Hofs arrest. In die overweging ligt immers slechts besloten dat, gelet op de omstandigheid dat de pseudokoop tegen Nederlanders was gericht en zich in de Nederlandse rechtssfeer afspeelde, dient te worden uitgegaan van de toepasselijkheid van de zogenaamde Richtlijnen infiltratie, vastgesteld in de vergade- ring van de Procureurs-Generaal van 20 februari 1991. Daarbij heeft het Hof echter onderkend dat in een geval als het onderhavige waarin sprake is van een aanvankelijk in het buitenland aangevangen onderzoek, de buitenlandse autoriteiten zullen handelen volgens hun eigen voorschriften die kunnen afwijken van de Nederlandse regels en dat niet aan iedere afwijking consequenties behoren te worden verbonden. Voorzover het middel op de opvatting berust dat het vertrou-wensbeginsel meebrengt dat in een geval als het onderhavige de besluitvorming en het handelen van de buitenlandse autoriteiten - bijvoorbeeld met betrek- king tot de beginselen van proportionaliteit en
de subsidiairiteit en het zogenaamde "Tallon-
criterium" - niet door de Nederlandse rechter zouden mogen worden getoetst, kan die opvatting niet als juist worden aanvaard. De primaire eerste klacht van het middel faalt dus.
3.4.1. Dat heeft tot gevolg dat moet worden onderzocht of de subsidiaire eerste klacht terecht is voorgesteld. Die klacht is in het bijzonder gericht tegen de in de bestreden uitspraak onder het kopje "De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie" onder 8 weergegeven overweging. In dit verband verdient het allereerst opmerking dat het Openbaar Ministerie, nadat het in eerste aanleg was geconfronteerd met niet-ontvankelijkverklaring in de vervolging, bij brief van 18 november 1998, zoals hiervoor onder 3.2.2 aangeduid, een pakket Duitse, gedeeltelijk aanvankelijk als vertrouwelijk aangemerkte stukken, ter beschikking van het Hof heeft gesteld met het kennelijk doel de rechter en de verdediging te informeren omtrent de besluitvorming in Duitsland en de gang van zaken met betrekking tot de onderhavige pseudokoop-actie. Voorts heeft de Procureur-Generaal, zoals hiervoor onder 3.2.3 weergegeven, erop gewezen dat de Duitse autoriteiten bereid zijn ter terechtzitting te verschijnen en "een en ander" te verduidelijken. Met dit "een en ander" is kennelijk de pseudokoop-actie bedoeld. Het Hof heeft in die laatste omstandigheid klaarblijkelijk geen grond gezien om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen en dagvaarding of schriftelijke oproeping van die autoriteiten als getuigen te bevelen.
3.4.2. Het Hof had, gelet op de omstandigheden dat
(a) de Procureur-Generaal de hiervoor onder 3.2.2 aangeduide brief met bijlagen had overgelegd en daarmee klaarblijkelijk al meer informatie over de pseudokoop-actie dan waarover de Rechtbank beschikte, had verstrekt, en dat (b) hij het aanbod als hiervoor onder 3.2.3 weergegeven had gedaan, het Openbaar Ministerie niet niet-ontvankelijk mogen verklaren zonder nader aan te geven waarom het niet alsnog van zijn in de art. 315 en 346 in verbinding met art. 415 Sv neergelegde bevoegdheid tot het geven van een bevel tot dagvaarding of schriftelijke oproeping gebruik maakte dan wel toepassing gaf aan art. 347 in verbinding met art. 415 Sv. In het bijzonder het oordeel van het Hof, zoals weergegeven in de bestreden uitspraak onder het kopje "De ontvankelijk- heid van het openbaar ministerie" onder 8 en 9, dat het Openbaar Ministerie het Hof niet in staat kan stellen nader onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de pseudokoop-actie, is tegen de achtergrond van het vorenoverwogene waaronder bedoeld aanbod van de Procureur-Generaal zonder die ontbrekende nadere motivering onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af, zoals het Hof feitelijk heeft vastgesteld, dat de Duitse richtlijnen ten aanzien van onder meer het gebruik van informanten, inhouden dat de identiteit van de informant door de Duitse justitie buiten beeld wordt gehouden. Immers zonder meer valt niet in te zien waarom dergelijk nader onderzoek niet ook zonder dat die identiteit wordt onthuld zou kunnen worden gedaan. Niet begrijpelijk is daarom het in de aangeduide overweging van het Hof besloten liggend oordeel dat dit nader onderzoek zonder dat die identiteit wordt onthuld niet met kans op succes de omstandigheden waaronder de informatie is ingewonnen en doorgegeven en andere voor de toetsing door de Nederlandse rechter relevante gegevens aan het licht kan brengen. De subsidiaire eerste klacht treft dus doel.
3.5. Het eerste onderdeel van de tweede klacht van het middel betreft, naar de Hoge Raad verstaat, de onder het kopje "De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie" onder 7 en 10 weergegeven overwegingen van het Hof over de schending van beginselen van een goede procesorde. Die overwegingen houden in dat er sprake zou zijn van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Zonder nadere motivering, die hier ontbreekt, is niet begrijpelijk waarin die schendingen van het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel hebben bestaan. Het eerste onderdeel en daarmee ook het tweede onderdeel van de klacht treffen dus doel.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3.4 en 3.5 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen.
Indien het Hof waarnaar deze zaak wordt verwezen, het vonnis van de Rechtbank te Groningen vernietigt en oordeelt dat de Officier van Justitie ontvankelijk is in zijn vervolging, dient het de zaak op de voet van het bepaalde in art. 423, tweede lid, Sv te verwijzen naar die Rechtbank tenzij door de Advocaat-Generaal en de verdachte de beslissing der hoofdzaak door het Gerechtshof wordt verlangd.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Corstens, Aaftink en Balkema, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 8 februari 2000.