Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4762

Datum uitspraak2000-02-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers202/2000
Statusgepubliceerd


Uitspraak

arrestnummer 202/2000 rolnummer 23-001417-99 datum uitspraak 8 februari 2000 verstek Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 12 maart 1999 in de strafzaak onder parketnummer 13-017251-99 tegen [verdachte] Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 12 maart 1999 en in hoger beroep van 25 januari 2000. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadslieden naar voren is gebracht. De tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat niet de officier van justitie, maar een zogenaamde "hopper", al dan niet zijnde een parketsecretaris als bedoeld in artikel 59h van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (oud), de beslissing tot vervolging van verdachte heeft genomen, terwijl de wet een dergelijke bevoegdheid tot mandatering niet kent dan wel, subsidiair, uit het dossier niet blijkt dat aan genoemde "hopper" de beslissing tot vervolging was gemandateerd. Nadat de advocaat-generaal ter terechtzitting een "dagvaardingsmandaat Hoppers" d.d. 8 juli 1998 heeft overgelegd, trekt de raadsman het subsidiair aangevoerde gedeelte van zijn verweer in. Voor de beoordeling van dit verweer is het volgende van belang. De beslissing als bedoeld in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering is in beginsel voorbehouden aan de officier van justitie. Blijkens het vonnis heeft de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat de beslissing tot dagvaarding van verdachte door haarzelf is genomen na overleg met de "hopper". Naar het oordeel van het hof houdt deze mededeling in dat de beslissing tot vervolging als bedoeld in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering door de officier van justitie zelf is genomen en dat de "hopper" de tenlastelegging in het verlengde van die beslissing, heeft geconcipieerd. Deze mededeling is door de verdediging niet weersproken en vindt overigens ook steun in de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde stukken en gedane mededelingen van de advocaat-generaal. Bij deze stand van zaken komt de vraag of mandatering van de beslissing tot vervolging mogelijk is en, indien zulks het geval is, of in deze zaak sprake is van rechtsgeldige mandatering, niet aan de orde. Het hof verwerpt het verweer. Ter terechtzitting van het hof is door de verdediging voorts aangevoerd, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging moet worden verklaard omdat - zakelijk weergegeven - de officier van justitie met de door haar gevolgde procedure het in de artikelen 57 tot en met 88 van het Wetboek van Strafvordering vervatte stelsel van waarborgen buiten werking heeft gesteld en aldus aan verdachte de hem op grond van die bepalingen toekomende rechtsbescherming heeft onthouden. Daartoe is, samengevat, het volgende gesteld. De wettelijke regeling en het daarin besloten liggende systeem schrijven uitdrukkelijk voor, dat de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling aan de rechter-commissaris is voorbehouden en derhalve niet aan de zittingsrechter. Daarbij komt, dat in het geval dat aan de zittingsrechter achtereenvolgens de rechtmatigheidstoetsing van de inverzekeringstelling wordt overgelaten, een bewijsbeslissing ten aanzien van de tenlastelegging wordt gevraagd en vervolgens bij hem een vordering tot gevangenneming/gevangenhouding wordt gedaan, de inhoud van de ene beslissing die van de andere bepaalt. In die situatie kan de zittingsrechter niet meer als onpartijdig worden aangemerkt, omdat de schijn van zijn vooringenomenheid is gewekt. De verdediging heeft voorts betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering tot gevangenneming subsidiair dat die vordering behoorde te worden afgewezen, omdat op het tijdstip waarop die vordering werd gedaan de verdachte in verzekering was gesteld. Voor een bevel gevangenhouding is evenmin plaats -aldus de verdediging-, reeds omdat verdachte zich niet krachtens een bevel bewaring in voorlopige hechtenis bevond. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de stukken in het dossier is ten aanzien van het thans voorliggende geval het volgende gebleken. Verdachte is op heterdaad aangehouden, in verzekering gesteld en - zonder aan de officier van justitie te zijn voorgeleid - gedagvaard ter terechtzitting van de politierechter. Het onderzoek ter terechtzitting, waarheen de officier van justitie verdachte heeft doen leiden, is aangevangen binnen de in artikel 59 van het Wetboek van Strafvordering vermelde termijn van drie dagen en vijftien uren. Voorgeleiding aan de rechter-commissaris ter toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling heeft niet plaatsgevonden. Ter terechtzitting heeft de politierechter de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling getoetst en de (voortgezette) toepassing van dit dwangmiddel rechtmatig geoordeeld. Voorts is de politierechter tot een bewezenverklaring gekomen en is verdachte ter zake tot gevangenisstraf veroordeeld. Op de (subsidiaire) vordering van de officier van justitie is bovendien verdachtes gevangenhouding bevolen. Daartoe uitgenodigd vanwege de officier van justitie had verdachte - die door zijn raadsman werd bijgestaan - afstand gedaan van de termijn van dagvaarding, van zijn - in de visie van de officier van justitie - aan artikel 59a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering te ontlenen recht op voorgeleiding aan de rechter-commissaris en zich accoord verklaard met deze rechtsgang, die door het openbaar ministerie is voorzien van de kwalificatie "supersnelrecht". Bij wet van 15 januari 1998, Stb. 1998, 35 heeft de wetgever in artikel 375 e.v. van het Wetboek van Strafvordering voorzien in een procedure, die de officier van justitie de mogelijkheid biedt om verdachten die aan hem zijn voorgeleid te dagvaarden voor de politierechter en hen nog dezelfde dag ter terechtzitting te (doen) geleiden. De officier van justitie heeft van deze bijzondere mogelijkheid in dit geval geen gebruik gemaakt. Dit betekent dat onderzocht dient te worden of de door de officier van justitie gevolgde weg niettemin in overeenstemming is met de daaraan op grond van de wet te stellen eisen. Artikel 61, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering beperkt de duur van het verhoor van verdachte; in het eerste lid van dit artikel wordt bepaald dat hij na het verhoor dadelijk in vrijheid wordt gesteld, tenzij hij in verzekering wordt gesteld of in het kader van een vordering bewaring voor de rechter-commissaris wordt geleid. Artikel 57, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt voor zover hier van belang, dat verdachte in het belang van het onderzoek in verzekering kan worden gesteld. Artikel 58 bepaalt dat het bevel tot inverzekeringstelling slechts wordt verleend in geval van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. In aanmerking genomen de ten aanzien van verdachte gerezen verdenking van overtreding van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht, is voldaan aan het bepaalde in het eerste lid van het evenvermelde artikel 58. Verdachte is na verhoor, in welk verhoor hij een gave bekentenis heeft gedaan, in verzekering gesteld. Deze inverzekeringstelling had geen voor het hof kenbaar onderzoeksbelang in enge zin. Ook indien wordt aangenomen dat het belang van het onderzoek gelegen was in een onderzoek van de officier van justitie naar de aanwezigheid van gronden waarop de voorlopige hechtenis kon worden gevorderd en/of naar de opportuniteit van toepassing daarvan, dan kon dat belang in elk geval na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting niet meer aanwezig worden verondersteld. Immers, verdachte is niet overeenkomstig artikel 60 van het Wetboek van Strafvordering voor de rechter-commissaris geleid, zodat de officier van justitie op grond van artikel 61, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering was gehouden de invrijheidstelling van verdachte te gelasten. De enkele omstandigheid dat verdachte heeft ingestemd met verkorting van de dagvaardingstermijn kan aan deze gehoudenheid niet afdoen. Evenmin kan het feit, dat verdachte (in aanwezigheid van zijn raadsman) met toepassing van "supersnelrecht" accoord is gegaan, meebrengen dat vrijheidsbeneming buiten de gevallen als in de wet voorzien alsnog wordt gelegitimeerd. Aldus kan niet worden gezegd dat de inverzekeringstelling van verdachte na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting berustte op enig wetsartikel. Aan de officier van justitie komt weliswaar de wettelijke bevoegdheid toe ter terechtzitting de gevangenneming van verdachte te vorderen, in het onderhavige geval komt tegen de achtergrond van het hiervoor vastgestelde en aan de officier van justitie toe te rekenen verzuim het gebruik maken van die bevoegdheid haar niet toe. De vordering tot gevangenneming kan immers geen andere strekking hebben gehad dan het verkrijgen van een titel op grond waarvan verdachtes vrijheidsbeneming feitelijk kon worden voortgezet, terwijl nieuwe feiten of omstandigheden waarop de officier van justitie die vordering mogelijk had kunnen doen steunen haar blijkens het verhandelde ter terechtzitting, in het geheel niet voor ogen hebben gestaan, en ook anderszins van nova niet is gebleken. Aldus heeft de officier van justitie een vordering gedaan, die niet alleen een schending oplevert van een beginsel van behoorlijk strafprocesrecht, te weten het beginsel van "nemo debet bis vexari", maar die ook - en vooral - getuigt van het hanteren van een bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Ten aanzien van de op subsidiaire vordering van de officier van justitie bevolen gevangenhouding overweegt het hof dat, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 65, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, het doen van die vordering niet in de rede lag. Verdachte bevond zich immers niet in bewaring. Nu de officier van justitie heeft beoogd verdachte zo snel mogelijk te doen berechten, heeft zij echter niet de daarvoor door de wet voorgeschreven procedure gevolgd, maar met gebruikmaking van het dwangmiddel van inverzekeringstelling verdachte voor de politierechter gedagvaard en doen verschijnen, voor welk doel deze inverzekeringstelling niet is gegeven. Aldus handelend heeft het openbaar ministerie de in artikel 61, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering vervatte instructienorm genegeerd, alsmede inbreuk gemaakt op beginselen van een behoorlijk strafprocesrecht waarvan de betekenis dermate elementair is, dat dit tot gevolg moet hebben dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Dit betekent dat de door de verdediging overigens nog betrokken stellingen die tot deze conclusie strekken geen bespreking behoeven. De beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging. Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs Van Manen, Van Asperen en Veldhuisen, in tegenwoordigheid van mr Vonk als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 februari 2000. De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.