Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4793

Datum uitspraak2000-02-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers11/005239-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

parketnummer 11/005239-99 datum uitspraak 15 februari 2000 Strafvonnis van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht. 1. Onderzoek van de zaak. In de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Dordrecht tegen [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], zonder vast woon- of verblijfsplaats hier te lande, thans verblijvende in [Huis van Bewaring], heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht het navolgende vonnis gewezen. De rechtbank heeft de processtukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting van 1 februari 2000 op de grondslag van de tenlastelegging. Zij heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van de verdediging, naar voren gebracht door de verdachte en zijn raadsman mr. G. Spong, advocaat te Den Haag. 2. De tenlastelegging. Aan verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de dagvaarding, waarvan een kopie in dit vonnis is gevoegd. 3. De geldigheid van de dagvaarding. De raadsman van verdachte heeft betoogd dat door de omschrijving van de tijd van het onder 1. ten laste gelegde feit door opneming van het woordje “en” in “04 augustus 1999 en/of 05 augustus 1999” de tenlastelegging c.q. de inleidende dagvaarding in zoverre innerlijk tegenstrijdig is en dus nietig, omdat iemand toch slechts eenmaal kan worden vermoord. Dit verweer treft doel. De rechtbank zal de dagvaarding wat betreft bedoeld woordje “en” in het onder 1. ten laste gelegde dan ook partieel nietig verklaren. De dagvaarding voldoet overigens aan de gestelde eisen. 4. De bewezenverklaring. Door het onderzoek ter terechtzitting is wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte 1. op 04 augustus 1999 of 05 augustus 1999 te Zwijndrecht opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een pistool op korte afstand een kogel afgevuurd op het hoofd van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden; 2. primair op 31 juli 1999 te Zwijndrecht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] met gebalde vuisten met kracht in het gezicht heeft gestompt en - tegen het hoofd heeft getrapt of geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; 3. op 04 augustus 1999 en/of 05 augustus 1999 te Zwijndrecht en Wassenaar een wapen van categorie III onder 1 in de vorm van een pistool of revolver, te weten een pistool, en munitie van categorie III, te weten patronen (kaliber 9mm), voorhanden heeft gehad. Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is niet bewezen. Verdachte dient hiervan derhalve te worden vrijgesproken. 5. Het bewijs. 5.1 De bewijsmiddelen. De overtuiging van de rechtbank, dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstan-digheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen. De rechtbank bezigt ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft. De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften telkens slechts in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen. 5.2 Nadere bewijsoverwegingen. Verdachte heeft ten aanzien van het in de dagvaarding onder 1. ten laste gelegde feit onder meer verklaard dat zijn vrouw, het slachtoffer, in de auto met het pistool begon te spelen, waarna vervolgens, toen verdachte het wapen wilde afpakken, zijn vrouw het wapen bij verdachte weghield, een schot viel en zij dood in haar stoel lag. Verdachte heeft meegewerkt aan een reconstructie waarbij hij heeft aangegeven hoe zijn vrouw het wapen vast had en in welke houding zij zat, vlak voordat het schot viel. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Blijkens de uitgebrachte deskundigenrapportages is het slachtoffer met een zogenaamd opgelegd schot doodgeschoten. Het schotkanaal loopt van de rechterkant van het achterhoofd vrijwel horizontaal naar voren, waarbij de kogel het hoofd heeft verlaten via het rechter neusgat. Uit deze bevindingen volgt een zodanig positie van het wapen op het moment dat het schot viel, dat de mogelijkheid dat het slachtoffer zichzelf -al dan niet opzettelijk en al dan niet in de door verdachte aangegeven houding- door het hoofd heeft geschoten buitengewoon onwaarschijnlijk is, zó onwaarschijnlijk, dat de rechtbank de door verdachte gegeven lezing van de feiten zonder meer terzijde moet stellen. Nu bovendien, zoals volgt uit de verklaring van verdachte, geen andere personen in de auto aanwezig waren, moet verdachte het dodelijke schot gelost hebben. Daarnaast heeft de raadsman van verdachte betoogd dat bij afwezigheid van voorbedachte rade er geen reden is te veronderstellen dat geschoten zou zijn in een plotselinge opwelling en dat (dus) het voor doodslag vereiste opzet ontbreekt. Ook dit verweer verwerpt de rechtbank. In de aard van verdachtes gedragingen -met een opgelegd schot door het achterhoofd van het slachtoffer schieten- ligt het in de tenlastelegging vermelde opzet van verdachte op de dood van het slachtoffer besloten. Uit de door de raadsman aangevoerde omstandigheid tot slot dat schot- noch veegresten op de kleding van verdachte zijn aangetroffen, concludeert hij dat verdachte het pistool tijdens het fatale schot niet in handen heeft gehad. Deze conclusie snijdt geen hout, nu verdachte na het fatale schot nog enkele schoten met het pistool heeft gelost, zonder dat (ook) daarvan schot- of veegresten zijn aangetroffen. 6. De benoeming van de feiten. Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op: 1. DOODSLAG, strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht; 2. POGING TOT ZWARE MISHANDELING, strafbaar gesteld bij artikel 302 juncto artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht; 3. HANDELEN IN STRIJD MET ARTIKEL 26, EERSTE LID, VAN DE WET WAPENS EN MUNITIE EN HANDELEN IN STRIJD MET ARTIKEL 26, EERSTE LID, VAN DE WET WAPENS EN MUNITIE, EN HET FEIT BEGAAN MET BETREKKING TOT EEN VUURWAPEN VAN CATEGORIE III, (telkens) strafbaar gesteld bij artikel 55 van de Wet wapens en munitie. 7. De strafbaarheid van verdachte. Bij het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken, dat strafuitsluitingsgronden van toepassing zijn, zodat verdachte strafbaar is voor de door hem gepleegde feiten. 8. De straf. 8.1 De vordering van de officier van justitie. De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van de onder 1. ten laste gelegde voorbedachte rade. De onder 1. ten laste gelegde doodslag en het onder 2. primair en 3. ten laste gelegde bewezen achtend, heeft zij gevorderd dat aan verdachte wordt opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de teruggave aan de rechtmatige eigenaren zal worden gelast van de inbeslaggenomen auto en kleding, dat de onttrekking aan het verkeer zal worden gelast van de inbeslaggenomen patronen en hulzen en dat zal worden gelast dat een inbeslaggenomen sleutelbos zal worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende. 8.2 De verdediging. De raadsman heeft bewijsverweren gevoerd. 8.3 De door de rechtbank op te leggen straf. De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke om-stan-digheden van verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking geno-men. Verdachte heeft zijn jonge vrouw opzettelijk met een vuurwapen van het leven beroofd, zulks nadat hij haar in de daaraan voorafgaande periode had geterroriseerd en mishandeld. Na zijn daad heeft hij er alles aan gedaan om de sporen van zijn misdrijf uit te wissen, zoals door te schieten op de auto waarin het dode slachtoffer zich bevond teneinde het te doen voorkomen alsof hij en zijn vrouw rijdend in de auto beschoten zouden zijn door een ander. Met deze voorstelling van zaken meldde hij zich bij zijn familie en vervolgens ook bij de politie. Op delicten als de onderhavige, welke veel leed voor de betrokken naasten en ernstige gevoelens van onrust en onveiligheid in het algemeen veroorzaken en welke behoren tot de meest vergaande inbreuken op onze rechtsorde, kan niet anders worden gereageerd dan met een gevangenisstraf van lange duur. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf laat de rechtbank meewegen dat zij een ronduit ongunstige indruk van verdachte heeft verkregen. Uit de afgelegde verklaringen rijst het beeld op van iemand die zich uitsluitend laat leiden door zijn eigen behoeften en lusten, zonder mededogen voor zijn omgeving. In dat beeld past dat verdachte de verantwoordelijkheid voor zijn daden ontvlucht. Het doet de rechtbank vrezen dat herhaling van gewelddelicten verre van uit te sluiten is. De samenleving dient daartegen passend te worden beschermd. De rechtbank neemt tot slot in aanmerking dat ter terechtzitting niet is gebleken dat verdachte eerder met justitie in aanraking is gekomen. De rechtbank acht op grond van het hiervoor overwogene een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren passend en geboden. 9. Onttrekking aan het verkeer, teruggave en last tot bewaring. De rechtbank is van oordeel dat de inbeslaggenomen patronen en hulzen dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Het ongecontro-leerde bezit daarvan is in strijd met de wet en het algemeen belang. Verder is uit het onderzoek op de terechtzitting gebleken dat de bewezen verklaarde feiten 1. en 3. met behulp van respectievelijk met betrekking tot de voorwerpen zijn begaan. De rechtbank zal de teruggave gelasten van de onder verdachte in beslag genomen personenauto, Peugeot 406 Coupé, kleur groen, aan de eigenaar [eigenaar van de personeneauto, adres, woonplaats]. Voorts zal zij de teruggave gelasten van onder verdachte in beslag genomen kledingstukken aan verdachte. De rechtbank zal de bewaring gelasten van de inbeslaggenomen sleutelbos ten behoeve van de thans onbekende rechthebbende. 10. De vordering van de benadeelde partij. Als nabestaande van het slachtoffer heeft de vader [vader van het slachtoffer], wonende te [woonplaats], [adres], zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces ter vergoeding van de schade die geleden is door het in de dagvaarding onder 1. ten laste gelegde feit. De vordering is als volgt opgebouwd: a. vervoer kist van Nederland naar Marokko NLG 7.500,=, b. vliegtickets naar Marokko v.v., voor moeder en zuster van het slachtoffer NLG 2.576,=, c. vliegticket van Spanje naar Nederland voor broer van het slachtoffer NLG 600,=, d. taxi-kosten e.d. NLG 125,=, e. loonderving van vader en dochters in verband met de begrafenis NLG 4.600,=, en f. voorschot immateriële schade (smartengeld) NLG 15.000,=. Voorts vordert de benadeelde partij de kosten van eigen bijdrage juridische bijstand, ad NLG 1.050,=. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering en vordert oplegging van de maatregel van schadevergoeding ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Door of namens verdachte is noch de aansprakelijkheid noch de door de benadeelde partij gestelde hoogte van de schade betwist. De rechtbank is van oordeel dat slechts een deel van de gevorderde schade, te weten de kosten van de begrafenis in en vervoerskosten naar en van Marokko (posten a. en b., NLG 10.076,=) rechtstreeks het gevolg is van het onder 1. bewezenverklaarde feit en toewijsbaar is. De rechtbank beschouwt deze kosten, welke ten laste van de benadeelde partij zijn gekomen, als kosten van lijkbezorging in overeenstemming met de omstandigheden van de overledene. Naast toewijzing van dit deel van de civiele vordering zal de rechtbank als extra waarborg voor de schadevergoeding tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen, een en ander met dien verstande dat volledige voldoening aan de maatregel de toegewezen civiele vordering doet vervallen en (omgekeerd) de vergoeding van de geleden schade door verdachte de opgelegde maatregel doet vervallen. De posten c., d., e. en f. zijn niet toewijsbaar op de voet van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek of op enige andere grondslag. De vordering dient in zoverre dan ook te worden afgewezen. De gevorderde kosten eigen bijdrage juridische bijstand zijn als proceskosten toewijsbaar. 11. De toegepaste wetsartikelen. De opgelegde straf berust, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, op de artikelen 36b, 36c, 36f en 57 van het wetboek van strafrecht 12. De beslissing. De rechtbank beslist als volgt: Zij verklaart de dagvaarding nietig voor zover het onder 1. ten laste gelegde mede omvat dat het feit zou zijn gepleegd op of omstreeks 04 augustus 1999 en 05 augustus 1999 en overigens geldig. Zij verklaart het door de officier van justitie aan verdachte ten laste gelegde bewezen zoals onder 4. omschreven. Zij verklaart, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de onder 6. vermelde strafbare feiten. Zij verklaart verdachte strafbaar voor de door hem gepleegde feiten en veroordeelt hem tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren. Zij bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuit-voerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Zij verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij. Zij verklaart onttrokken aan het verkeer de gedurende het onderzoek in beslag genomen patronen en hulzen. Zij gelast de teruggave van de onder verdachte in beslag genomen personenauto, Peugeot 406 Coupé, kleur groen, aan [eigenaar personenauto] voornoemd, alsmede de teruggave van de onder verdachte in beslag genomen kledingstukken aan verdachte. Zij gelast de bewaring van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een sleutelbos, ten behoeve van de rechthebbende. Zij veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting te betalen aan [vader van het slachtoffer] voornoemd, een bedrag van NLG 10.076,= (tienduizendzesenzeventig gulden) met veroordeling tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot deze uitspraak begroot op een bedrag van NLG 1.050,= (eenduizendvijftig gulden). Zij wijst het resterende gedeelte van de vordering van de benadeelde partij af. Zij legt op de verplichting tot betaling aan de staat van NLG 10.076,= (tienduizendzesenzeventig gulden) ten behoeve van [vader van het slachtoffer] voornoemd. Zij bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt -onder handhaving van voormelde verplichting- vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van honderdtien dagen. Zij bepaalt dat de voldoening van de ene betalingsverplichting ten aanzien van [vader van het slachtoffer] voornoemd, de andere doet vervallen. Dit vonnis is gewezen door mr. P.G.J. de Heij, voorzitter, mr. N.J.C. van Spronssen en mr. H.A.C. Smid, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.R. Kuijlman, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 15 februari 2000. Wegens afwezigheid is mr. N.J.C. van Spronssen buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.