
Jurisprudentie
AA4817
Datum uitspraak1999-08-05
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/2059 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/2059 ZW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/2059 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
X. B.V., gevestigd te Y., als rechtsopvolgster van Z. Inc., gevestigd in W., (USA) handelende onder de naam V., appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I.ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) van 21 augustus 1998 aangevoerde gronden mr N.J. Koene, advocaat te Rotterdam, bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht onder dagtekening 18 decem- ber 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is bij schrijven van 4 november 1998 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 juni 1999, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M.J.E. Boudesteijn, kantoorgenote van mr Koene, voornoemd, en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr I.F. Pardaan, werkzaam bij Gak Nederland b.v.
II.MOTIVERING
Bij het betreden besluit van 15 februari 1996 heeft gedaagde geweigerd de door appellante gestelde rente-schade ad f 40.472,05 te vergoeden.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank inzake de feiten en de procesgang tot dan toe als volgt overwogen, waarbij appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder: "Bij schrijven van 15 oktober 1986 heeft de U. (U.) ter bevestiging van telefonisch gemaakte afspraken terzake aan het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (GAK) meegedeeld dat de werknemers van het Centraal Proefdierenbedrijf U. te Y. met ingang van 19 september 1986 zijn overgegaan naar Z. Inc. (Z.), handelend onder de naam V. In die brief is ook vermeld de afspraak dat het betreffende personeel voor het tijdvak 19 september 1986 tot 1 januari 1987 in administratief onderhoud zou blijven bij U. onder de aansluiting 26-27625 E. U. was aangesloten bij verweerder. V. is per 1 januari 1987 als lid ingeschreven bij de Bedrijfsvereniging voor het Agrarisch Bedrijf. Hiervan is kennisgegeven bij brief van 17 februari 1987. Het voorgaande had als consequentie dat ziektegevallen in de periode 19 september 1986 tot en met 31 december 1996 voor rekening van U. kwamen als eigen risicodrager en aan eiseres werden doorberekend. Blijkens een besprekingsverslag van 25 mei 1988 zijn beide betrokken bedrijfsverenigingen en eiseres het erover eens geworden dat eiseres over de hiervoor genoemde periode verzekerd had dienen te zijn voor de Ziektewet (ZW). Verschil van mening bestond tussen partijen over de vraag bij welke bedrijfsvereniging eiseres over de periode 19 september 1986 tot en met 31 december 1986 was verzekerd ingevolge de ZW. Uiteindelijk heeft eiseres deze vraag bij brief van 15 juni 1988 aan de Sociale Verzekeringsraad voorgelegd. Op 10 februari 1989 heeft de SVR beslist dat eiseres over de periode van 19 september 1986 tot en met 31 december 1986 is aangesloten bij de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging en met ingang van 1 januari 1987 bij de bedrijfsvereniging voor het Agrarisch Bedrijf. Bij brief van 22 maart 1990 heeft verweerder naar aanleiding van genoemde beslissing van de SVR eiseres meegedeeld dat inschrijving alsnog heeft plaatsgevonden. Eiseres is daarbij een aansluitnummer toegekend, 026-127.375.08-01-01, en ingedeeld in de risicogroep "culturele instellingen". Voorts is in die brief verzocht het bijgevoegde aanmeldingsformulier volledig ingevuld en ondertekend te retourneren. Tenslotte is meegedeeld dat ten aanzien van de verschuldigde premie eiseres nog nader bericht zal ontvangen. Uit een rapportage van 16 mei 1990 van buitendienst-inspecteur G.J. Wenting, werkzaam bij het GAK, blijkt dat U. als papieren werkgever zou optreden, dat U. eigen risicodrager is, en dat met betrekking tot de premie Ziektewet (ZW) is afgesproken dat deze zal worden verrekend met het ziekengeld dat eiseres nog tegoed heeft, nu zij het salaris over de ziektewetperiodes normaal heeft doorbetaald. Op 3 oktober 1994 is eiseres door verweerder schriftelijk aangemaand om het nog verschuldigde bedrag aan premie ZW ad f. 16.807,--- in verband met de afrekening over 1986 te betalen. Naar aanleiding hiervan heeft eiseres het GAK bij brief van 18 oktober 1994 aan de in 1990 gemaakte afspraken over de premie over 1986 herinnerd. Uit interne correspondentie van 25 oktober 1994 en 28 november 1994 van eiseres blijkt dat er zowel bij de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging als bij het GAK geen nadere stukken meer zijn over de in 1990 met eiseres gemaakte afspraken, omdat het aansluitnummer is opgeheven. Bij brief van 8 december 1994 heeft eiseres het GAK een lijst met ziekmeldingen gedurende 1986 toegezonden. Bij schrijven van 3 maart 1995 is door verweerder aan eiseres meegedeeld dat het nog te betalen bedrag aan ziekengeld over de jaren 1986/1987 ad f. 36.197,00 aan haar betaalbaar is gesteld. Vervolgens heeft eiseres bij schrijven van 10 april 1995 verweerder aangesproken om rente te betalen over het te laat betaalde bedrag aan ziekengeld, waarbij is uitgegaan van 1 januari 1987 als de datum waarop het bedrag had moeten zijn ontvangen. Eiseres heeft verweerder verzocht een bedrag van f. 40.996,80 (per valutadatum 1 april 1995) te betalen. Bij brief van 12 mei 1995 wordt dit verzoek door J.H. Schaap, teamleider Ziektewet bij de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, afgewezen. Op 10 augustus 1995 heeft de Kleine Commissie van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging besloten het verzoek van eiseres af te wijzen. Hiervan is eiseres bij brief van 18 augustus 1995 in kennis gesteld.
Bij schrijven van 1 november 1995 heeft eiseres verweerder uiteengezet zich niet te kunnen vinden in verweerders standpunt. Eiseres heeft verzocht de werkelijke renteschade, met de wettelijke rente daarover, in totaal f. 40.472,05, binnen tien dagen aan haar over te maken. Dit heeft geleid tot de in dit geding aangevochten brief van 15 februari 1996.".
De rechtbank heeft zich terzake van het beroep tegen het bestreden besluit onbevoegd verklaard. Zij heeft daartoe als volgt overwogen: "Aard van het bestreden besluit Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep staat de rechtbank allereerst voor de vraag of de bestreden brief aangemerkt moet worden als een beslissing op bezwaar als bedoeld in de Awb. Alleen bij een positieve beantwoording van die vraag staat, gelet op artikel 7:1, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), beroep open op de rechtbank. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zijn schrijven van 15 februari 1996 niet kan worden aangemerkt als een bij de bestuursrechter appellabel besluit, omdat deze brief geen beslissing op bezwaar is. Verweerder heeft de brief van 1 november 1995 opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerder, reeds na heroverweging, ingenomen standpunt. Eiseres heeft desgevraagd ter terechtzitting meegedeeld dat de brief van 1 november 1995 expliciet als bezwaarschrift is bedoeld. Terzake overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is gebleken dat verweerder de brief van eiseres van 1 november 1995 niet als een bezwaarschrift heeft opgevat. Dit heeft de rechtbank uit de volgende gegevens afgeleid: -de mededeling hierover ter zitting van verweerders gemachtigde; -de in zo'n geval voorgeschreven bezwaarprocedure is niet door verweerder gevolgd, onder andere is het horen van eiseres achterwege gebleven; -de reactie van de in dit geding bestreden beslissing geeft er geen blijk van dat het om een beslissing op bezwaar gaat, ook de in die situatie voorgeschreven beroepsclausule ontbreekt. Dat brengt de rechtbank tot de vraag of verweerder de brief van 1 november 1995 op goede gronden niet als een bezwaarschrift heeft aangemerkt. De rechtbank zal daartoe eerst beoordelen of de beslissing van 18 augustus 1995 moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 8:1, eerste lid, van de Awb. Ingevolge jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) is de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, die veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening door dat orgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid ook indien dat verzoek niet op een specifieke wettelijke grondslag is gebaseerd een publiekrechtelijke rechtshandeling en dus een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De algemene bestuursrechter is slechts bevoegd te achten tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf (ABRS 6 mei 1997, AB 97/229). Indien derhalve tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, dan is er ook geen beroep mogelijk tegen een besluit naar aanleiding van een verzoek om vergoeding van schade die daardoor is veroorzaakt. Dit betekent dat daarvoor is vereist dat de schade is veroorzaakt door een bij de bestuursrechter appellabel (geweest zijnd) besluit. In de zelfde lijn zijn uitspraken gedaan door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB 19 februari 1997, AB 97/144) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB 2 juli 1997, JB 97/178). Alleen in het geval die connexiteit er is, zo is ook de rechtbank van oordeel, is tegen een primair zuiver schadebesluit de bezwaarschriftprocedure op grond van de Awb aangewezen. De enkele omstandigheid dat een aan verweerder toe te rekenen handelen plaatvindt binnen het kader van een door regels van publiekrecht beheerste rechtsbetrekking, betekent nog niet dat een beslissing ter regeling van de gevolgen van dat handelen is aan te vechten door middel van bezwaar en beroep ingevolge de Awb. In het onderhavige geval gaat het om gestelde schade die zou zijn ontstaan door de late uitbetaling van het ziekengeld aan eiseres als gevolg van het ontbreken van besluitvorming door verweerder. Eiseres stelt die schade te hebben geleden, omdat zij de werknemers die in de periode van 19 september 1986 tot en met 31 december 1986 ziek waren zelf reeds het ziekengeld heeft uitgekeerd. De vraag rijst of een bij de bestuursrechter appellabel besluit is aan te wijzen, waardoor die schade is veroorzaakt. Eiseres heeft in dat verband ter terechtzitting gewezen op een afwijzing van de aanmelding van eiseres van 30 december 1986. Noch eiseres, noch verweerder hebben dit beweerdelijke besluit ter kennis gebracht van de rechtbank, zodat de rechtbank in dit geding het bestaan van een zodanig besluit niet kan aanvaarden. Subsidiair heeft eiseres ter terechtzitting het schrijven van 22 maart 1990 als schadeveroorzakend appellabel besluit aangemerkt. De rechtbank leest in deze brief een besluit tot inschrijving van eiseres bij de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, maar ziet niet in dat dit inschrijvingsbesluit oorzaak is van de in casu aangevoerde vertragingsschade. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken van een connexiteit van de beslissing van 18 augustus 1995 met een in het kader van de Awb aan te vechten schadeveroorzakend besluit, zodat die beslissing niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 8:1, eerste lid, van de Awb. Dit vastgesteld hebbend komt de rechtbank terug op de vraag of verweerder de brief van 1 november 1995 op goede gronden niet als een bezwaarschrift heeft aangemerkt. Ook als een bezwaarschrift op grond van de Awb wordt ingediend tegen aan brief, die niet een besluit als bedoeld in artikel 8:1, eerste lid, van de Awb bevat, dient een bestuursorgaan het bezwaarschrift overeenkomstig de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb te behandelen en het bezwaar tegen die brief vervolgens niet-ontvankelijk te verklaren. Indien echter een betrokkene te kennen geeft het niet eens te zijn met de inhoud van een dergelijke niet appellabele brief en niet aangeeft dat zijn reactie als een bezwaarschrift op grond van de Awb moet worden aangemerkt en dit ook niet anderszins uit zijn reactie valt af te leiden, dan is naar het oordeel van de rechtbank het antwoord van het bestuursorgaan op een zodanige reactie van de betrokkene niet als een beslissing op bezwaar aan te merken, als die ook niet als zodanig is bedoeld door dat bestuursorgaan. De gemachtigde van eiseres, advocaat, heeft in zijn brief van 1 november 1995 niet aangegeven dat het gaat om een bezwaarschrift, noch in de aanhef of de zaaksaanduiding, noch in de inleidende alinea, hetgeen zoals ook uit het beroepschrift blijkt, wel gebruikelijk is. Ook de vordering aan het slot van de brief "namens cliënte verzoek ik u het totaalbedrag ad f. 40.472,05 binnen tien dagen na dagtekening van deze brief over te (doen) maken op het u bekende rekeningnummer van cliënte" duidt niet op een bezwaarschrift maar veeleer op een sommatie. In een eerder stadium, naar aanleiding van de brief van 12 mei 1995 van verweerder, heeft eiseres te kennen gegeven zich met het standpunt van verweerder niet te kunnen verenigen en daarom voornemens te zijn een klacht terzake in te dienen bij het College van toezicht sociale verzekeringen (Ctsv) dan wel een civiele procedure aan te spannen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder deze omstandigheden op goede gronden de brief van 1 november 1995 niet als een bezwaarschrift op grond van de Awb heeft kunnen aanmerken. De ter zitting geponeerde stelling van de gemachtigde van eiseres, dat genoemde brief expliciet bedoeld is geweest als bezwaarschrift, acht de rechtbank onvoldoende gestaafd. In dit verband merkt de rechtbank overigens nog op dat de gemachtigde, nadat reeds, zoals ter terechtzitting betoogd, op 12 september 1995 van die zijde aan eiseres een eerste advies terzake was gegeven, nog heeft gewacht met het indienen van het beweerdelijke bezwaarschrift tot 1 november 1995. Ervan uitgaande dat de bezwaarschriftenprocedure ingevolge de Awb open stond quod non zou op deze datum de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift reeds ruimschoots overschreden zijn. Nu eiseres er kennelijk van uitging dat de beslissing van 18 augustus 1995 door middel van een bezwaarschrift ingevolge de Awb is aan te vechten, zou het, gelet op de datum van het eerste advies van de gemachtigde van eiseres, voor de hand hebben gelegen dat zij de rechten van haar cliënte veilig had gesteld door een spoedige indiening, dat wil zeggen voor 29 september 1995, van een pro-forma bezwaarschrift. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevochten beslissing niet kan worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar als bedoeld in artikel 7:1, tweede lid, van de Awb, zodat geen beroep op de rechtbank kan worden ingesteld. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen verklaart de rechtbank zich onbevoegd.".
Ook in hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat als oorzaak van de gestelde vertragingsschade wel een schade veroorzakend appellabel besluit valt aan te wijzen, namelijk de brief van 30 december 1986 van de toenmalige administrateur van gedaagde waarin de ontvangst van appellantes aanmeldingsformulier wordt bevestigd, vervolgens wordt gesteld dat gezien de aard van de activiteiten van appellante, te weten het fokken van proefdieren, appellante van rechtswege ressorteert onder de Bedrijfsvereniging voor het Agrarisch Bedrijf, en tenslotte wordt medegedeeld dat aan die Bedrijfsvereniging is gevraagd de behandeling van de aanvraag over te nemen.
Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, bevindt deze brief zich wel in het dossier dat aan de rechtbank ter beschikking stond. Alsnog moet worden nagegaan of deze brief een appellabel besluit bevat dat oorzaak van de gestelde schade is.
De Raad overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad bevat noch de brief van 12 mei 1995 van J.H. Schaap, teamleider Ziektewet bij gedaagde, noch die van 18 augustus 1995 van gedaagde, noch die van 15 februari 1996 van gedaagde een primair besluit (in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb) omtrent vergoeding van beweerdelijk geleden schade als gevolg van een schade veroorzakend appellabel besluit, een en ander zoals bedoeld in 's Raads uitspraak van 28 juli 1994, onder andere gepubliceerd in JB 1994, 221, RSV 1995/19 en AB 1995, 133, en in 's Raads uitspraak van 24 september 1997, onder andere gepubliceerd in JB 1997, 240, AB 1997, 416, RSV 1998/24 en RAwb 1998, 27.
Het verzoek om schadevergoeding heeft immers betrekking op gestelde renteschade die het gevolg is van het door gedaagde niet tijdig verrekenen van de over de periode van 19 september tot en met 31 december 1986 door appellante verschuldigde premie voor de Ziektewet met het namens appellante betaalde ziekengeld dat appellante over dezelfde periode nog van gedaagde tegoed had, en van het vervolgens niet tijdig uitbetalen van het voor appellante positieve saldo van die verrekening.
Naar het oordeel van de Raad vormt de hiervoor weergegeven brief van 30 december 1986 de reactie op een namens appellante bij brief van 28 oktober 1986 gedaan verzoek om aansluiting van appellante bij gedaagde met ingang van 1 januari 1987 en heeft zij geen betrekking op de voormelde periode in 1986. Anders dan namens appellante is betoogd, zou een honorering van deze aanvraag - in plaats van een doorzending ervan - niet hebben geleid tot een tijdige erkenning van de aanspraak op vergoeding van de in 1986 gedane uitkeringen ingevolge de Ziektewet. Derhalve kan het gestelde in de brief van 30 december 1986 naar het oordeel van de Raad niet de oorzaak zijn van de door appellante gestelde vertragingsschade en bevat deze brief geen schade veroorzakend appellabel besluit zoals in 's Raads jurisprudentie bedoeld.
Ook ambtshalve is de Raad niet gebleken van een schade veroorzakend appellabel besluit zoals hiervoor is bedoeld, zodat noch in de brief van 12 mei 1995, noch in de brief van 18 augustus 1995, noch in het bestreden besluit van 15 februari 1996 een primair besluit is vervat.
Naar het oordeel van de Raad staat derhalve ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb tegen de in de brieven van 12 mei en 18 augustus 1995 vervatte beslissingen en tegen het bestreden besluit van 15 februari 1996 - voor zover deze een primaire beslissing is - geen beroep op de rechtbank open, en evenmin daaraan voorafgaand de mogelijkheid om ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb bij gedaagde bezwaar te maken. In zoverre heeft de rechtbank zich terecht onbevoegd verklaard.
Namens appellante is vervolgens betoogd dat de brief van 1 november 1995 waarin mr Koene, voornoemd, namens haar kantoorgenoot mr G.J.M. Cartigny, reageert op de brief van 18 augustus 1995, als een bezwaarschrift moet worden beschouwd zodat het bestreden besluit van 15 februari 1996 toch in ieder geval als een besluit op bezwaar moet worden beschouwd.
Zoals uit de hiervoor weergegeven overwegingen uit de aangevallen uitspraak blijkt, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onder de geschetste omstandigheden niet kan worden aangemerkt als een besluit op bezwaar, en heeft zij zich ook inzake deze beslissing volledig onbevoegd verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
In de brief van 1 november 1995 wordt door mr Koene, voornoemd, het standpunt van gedaagde zoals neergelegd in de brieven van 12 mei en 18 augustus 1995, inhoudende dat er geen reden is voor het aannemen van een gehoudenheid tot vergoeding van de geleden renteschade, met inhoudelijke argumenten bestreden, en wordt opnieuw om schadevergoeding verzocht, nu ter hoogte van f 40.472,05. In het bestreden besluit van 15 februari 1996 zijn de aangevoerde inhoudelijke argumenten zijdens gedaagde bestreden en is geweigerd om het verzoek om schadevergoeding te honoreren. Gezien deze feiten en omstandigheden is het bestreden besluit naar het oordeel van de Raad wel een besluit, namelijk een besluit op bezwaar. Ter zake van dit besluit is de rechtbank ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb bevoegd. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Ook al had gedaagde de brief van 1 november 1995 wel moeten aanmerken als een bezwaarschrift, daarmee is nog niet gegeven dat gedaagde appellante terecht heeft ontvangen in haar bezwaren. Aangezien, zoals de Raad hiervoor heeft overwogen, noch de brief van 12 mei 1995 noch die van 18 augustus 1995 een besluit bevat, stond tegen deze beslissingen geen beroep bij de rechtbank noch daaraan voorafgaand de mogelijkheid van bezwaar bij gedaagde open. Gedaagde had reeds daarom appellante in haar bezwaarschrift van 1 november 1995 niet ontvankelijk moeten verklaren. Gezien het voorgaande had de rechtbank het bestreden besluit moeten vernietigen omdat appellante daarin ten onrechte ontvankelijk is geacht.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven.
De Raad zal doende hetgeen gedaagde had behoren te doen appellante alsnog in haar bezwaarschrift van 1 november 1995 niet ontvankelijk verklaren.
Gelet op artikel 8:71 van de Awb merkt de Raad op dat appellante zich tot de burgerlijke rechter kan wenden ter zake van de door haar verlangde schadevergoeding.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg ten bedrage van f 1.420,--en in hoger beroep ten bedrage van f 1.420,--voor kosten van rechtsbijstand.
Tevens dient gedaagde het door appellante in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte griffierecht te vergoeden.
Daarom moet als volgt worden beslist.
III.BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Verklaart appellante alsnog niet ontvankelijk in haar bezwaarschrift van 1 november 1995;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante ten bedrage van in totaal f 2.840,---;
Gelast dat gedaagde aan appellante het griffierecht ten bedrage van f 1.030,--in totaal vergoedt.
Aldus gegeven door mr R.C. Schoemaker als voorzitter en mr H.C. Cusell en mr L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 1999.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) L.H. Vogt.
JdB 908