Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4826

Datum uitspraak1999-12-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers99/706 WW 58
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: 99/706 WW 58 UITSPRAAK in het geding tussen: A, wonende te B, eiser, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, te dezen vertegenwoordigd door GAK Nederland B.V., verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 14 juli 1999. 2. Feiten Eiser is ingaande 1 september 1997 voor de duur van 12 maanden als productiemanager in dienst getreden bij X B.V. te Y (hierna: X). Dit dienstverband is vervolgens per 1 september 1998 door partijen voortgezet. Bij verzoekschrift van 14 januari 1999 heeft X aan de kantonrechter te Groenlo verzocht het dienstverband ingaande 1 maart 1999 te willen ontbinden wegens verandering in de omstandigheden, als bedoeld in artikel 7:685, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Eiser heeft in het kader van die procedure afgezien van het vorderen van een vergoeding, gelet op de door zijn werkgever verzochte -en in overleg met eiser vastgestelde-ontbindingsdatum. Bij beschikking van de kantonrechter d.d 18 februari 1999 is het tussen eiser en X bestaande dienstverband met ingang van 1 maart 1999 ontbonden in verband met veranderingen in de omstandigheden, welke naar het oordeel van de kantonrechter van dien aard zijn, dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve na korte tijd behoort te eindigen. Hoewel genoemde veranderingen in de omstandigheden naar het oordeel van de kantonrechter in de risicosfeer van X lagen, is geen aanleiding gezien voor toekenning van enigerlei vergoeding aan eiser. Eiser heeft vervolgens in verband met zijn per 1 maart 1999 ontstane werkloosheid een aanvraag ingevolge de Werkloosheidswet (WW) bij verweerder ingediend. Bij besluit van 24 maart 1999 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat op grond van de wet “Flexibiliteit en Zekerheid” eerst ingaande 1 april 1999 recht op WW-uitkering bestaat. Eiser heeft tegen het besluit van 24 maart 1999 een bezwaarschrift ingediend. Bij het bestreden besluit is eisers bezwaar ongegrond verklaard in die zin, dat verweerder thans over de periode 1 tot en met 31 maart 1999 de WW-uitkering algeheel weigert in verband met het plegen van een benadelingshandeling. 3. Procesverloop Door eiser is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij schrijven van 12 augustus 1999 heeft mr. P. Hagemeijer, verbonden aan ARAG Rechtsbijstand te Leusden, zich als gemachtigde gesteld. Vervolgens zijn de aanvullende gronden ingediend. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van 22 december 1999, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hagemeijer voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G.G. Schoonderbeek. 4. Gronden 4.1 Artikel 16, derde lid, van de WW luidt ingaande 1 januari 1999 als volgt: “Met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd.” Ingevolge artikel 24, zesde (voorheen vijfde) lid, van de WW, zoals dit artikel ingaande 1 januari 1999 is komen te luiden, is de werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds of het wachtgeldfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen. Onder benadeling in de zin van dit artikel is niet begrepen een gedraging als bedoeld in artikel 25 van de wet. Artikel 27, derde lid, van de WW luidt als volgt: “Indien de werknemer een verplichting, hem op grond van de artikelen 24, eerste lid, onderdeel b, onder 1° of 4°, vijfde lid, of 26 opgelegd, of de verplichting bedoeld in artikel 89, vierde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, niet of niet behoorlijk is nagekomen, dan wel de verplichting bedoeld in artikel 25 niet binnen de door het Landelijk instituut sociale verzekeringen daarvoor vastgestelde termijn is nagekomen, weigert het Landelijk instituut sociale verzekeringen, de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk.” 4.2 Partijen houdt verdeeld de vraag of verweerder bevoegd was gedurende de periode 1 tot en met 31 maart 1999 aan eiser de WW-uitkering geheel te weigeren in verband met het plegen van een benadelingshandeling, als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank stelt vast dat, verband houdend met de inwerkingtreding van de wet Flexibiliteit en Zekerheid (Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998,300, in werking getreden op 1 januari 1999) in artikel 24 van de WW een nieuw lid 3 is ingevoegd onder vernummering van de oude leden 3 tot en met 6 tot de leden 4 tot en met 7. Als gevolg van deze wijziging heeft de oorspronkelijk in het vijfde lid van artikel 24 vervatte benadelingshandeling ingaande 1 januari 1999 een plaats gevonden in het zesde lid van dat artikel. Door de wetgever is in het kader van de wetswijziging per 1 januari 1999 evenwel verzuimd artikel 27, derde lid, van de WW aan te passen, in die zin dat in laatstgenoemd artikellid de op verweerder rustende verplichting tot het opleggen van een maatregel nog steeds is gebaseerd op een overtreding van het bepaalde in artikel 24, vijfde (in plaats van zesde) lid, van de WW. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het hier een abuis van de wetgever betreft, en het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever was om ter zake van een arbeidsrechtelijke benadeling als hier in geding, ook op en na 1 januari 1999 met toepassing van het bepaalde in artikel 27 van de WW een maatregel op te leggen. De rechtbank neemt met verweerder aan dat het hier een niet beoogde omissie van de wetgever betreft. Anders dan verweerder, ziet de rechtbank evenwel geen ruimte de tekst van de wet in de door verweerder voorgestane zin gewijzigd te lezen. De rechtbank is dienaangaande van oordeel dat een bevoegdheid tot het opleggen van een maatregel als hier in geding op een expliciete en ondubbelzinnige wettelijke basis dient te berusten. Het is derhalve aan de wetgever en niet aan de rechter om een abuis als hier aan de orde te herstellen. Aan het hiervoor overwogene doet voorts niet af dat door de wetgever inmiddels, gezien het wetsvoorstel nummer 26.726, een wijziging van artikel 24 WW wordt voorgestaan, waarin is voorzien in een vernummering van het vijfde lid naar het zesde lid met terugwerkende kracht per 1 januari 1999. In dit verband is van belang dat genoemd wetsvoorstel nog geen kracht van wet heeft. Gelet op het voorgaande is de in het bestreden besluit vervatte algehele weigering van WW-uitkering over de periode 1 tot en met 31 maart 1999, nu die maatregel een expliciete wettelijke basis ontbeert, niet deugdelijk gemotiveerd. Derhalve komt het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal nader op eisers bezwaar dienen te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. In dat kader zal verweerder tevens besluitvorming dienen te realiseren omtrent eisers verzoek hem de wettelijke rente over de niet uitbetaalde WW-uitkering te vergoeden. 4.3 De rechtbank ziet in het vorenoverwogene aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten toe, waarbij een wegingsfactor van 1 wordt gehanteerd. 5. Beslissing De rechtbank, recht doende: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; draagt verweerder op nader op eisers bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak; bepaalt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen het betaalde griffierecht van f 60,- aan eiser vergoedt; veroordeelt het Landelijk instituut sociale verzekeringen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van f 1420,- ter zake van verleende rechtsbijstand. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers en in het openbaar uitgesproken op 23 december 1999 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: