Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4836

Datum uitspraak2000-01-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 99/12507
Statusgepubliceerd


Indicatie

B&W bevoegd tot toepassing bestuursdwang/opleggen dwangsom in geval van overtreding van art. 2.1 Leerplichtwet 1969.

Weigering aanvaarding beroep op vrijstelling op grond van art. 5.b Leerplichtwet 1969 en aanschrijving onder oplegging dwangsom tot het inschrijven van leerplichtige dochter bij een erkende dagschool voor basisonderwijs. In de MvT bij art. 125 Gemeentewet wordt tot uitdrukking gebracht dat in het kader van de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang, het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften op één lijn wordt gesteld met uitvoering van wettelijke voorschriften.
Gelet hierop wordt geoordeeld dat de taak van verweerder zoals omschreven in art. 16.1 Leerplichtwet 1969 tevens omvat de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in art. 125 Gemeentewet. Verweerder is derhalve bevoegd tot toepassing van bestuursdwang c.q. oplegging van een last onder dwangsom in geval van overtreding van art. 2.1 Leerplichtwet 1969. Dat art. 22 Leerplichtwet 1969 verweerder de mogelijkheid biedt het bepaalde in art. 2.2 (lees 2.1) langs strafrechtelijke weg te doen handhaven doet daaraan niet af, nu niet is gebleken dat deze weg exclusief is bedoeld. Verzochte vrijstelling vloeit rechtstreeks voort uit art. 5.b Leerplichtwet 1969. Blijkens wetsgeschiedenis is verweerder voorts niet (anders dan is geschied) bevoegd zich een oordeel te vormen over de inhoud van richtingsbezwaren. Verweerder i.c. dan ook niet bevoegd tot dwangsomoplegging.
Schorst het bestreden besluit.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam Sector Bestuursrecht afdeling voorlopige voorzieningen UITSPRAAK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84 VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT reg.nr. : AWB 99/12507 BESLU inzake : A en A-B, wonende te C, verzoekers, tegen : het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uithoorn, verweerder. 1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT Besluit van verweerder van 16 november 1999; kenmerk: 99.2548. 2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoekers meegedeeld dat het beroep van verzoekers op vrijstelling op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 (hierna: de Wet), niet wordt aanvaard. Tevens heeft verweerder bij het bestreden besluit verzoekers aangeschreven hun leerplichtige dochter X in te schrijven bij een erkende dagschool voor basisonderwijs vóór 26 november 1999. Aan verzoekers is meegedeeld dat indien zij aan deze inschrijving binnen de gestelde termijn geen gevolg geven, door verweerder gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid een last onder dwangsom op te leggen ten bedrage van f 250,- per dag (tot een maximum van f 25.000,-). Tegen dit besluit heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, namens verzoekers op 3 december 1999 een bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 3 december 1999 heeft mr. De Bruin voornoemd zich namens verzoekers tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft desgevraagd de op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ingezonden. Het verzoek is op 17 december 1999 ter zitting behandeld. Verzoeker A is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Bruin voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.T.H. de Gaay Fortman, advocaat te Amsterdam, en A.M.G. van Riel en C.F. Mulder, werkzaam bij de gemeente Uithoorn. 3. MOTIVERING Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure. Feiten Verzoekers hebben bij brief van 31 augustus 1998 de leerplichtambtenaar van de gemeente Uithoorn om toestemming verzocht om hun leerplichtige dochter X thuis te onderwijzen. Verweerder heeft op 8 oktober 1998 vrijstelling van inschrijving aan een school in Nederland voor het schooljaar 1998-1999 voor de dochter verleend op grond van het bepaalde in artikel 15 van de Wet. Hierbij heeft verweerder in overweging genomen dat het gezin de Amerikaanse nationaliteit heeft, het verblijf in Nederland van tijdelijke aard is en de moeder een gekwalificeerd onderwijzeres is. Voorts is uitdrukkelijk de voorwaarde opgenomen dat de vrijstelling aan het eind van genoemd schooljaar opnieuw zal worden bezien. Bij brief van 3 juni 1999 heeft de leerplichtambtenaar van de gemeente Uithoorn verzoekers laten weten dat zij X met ingang van het schooljaar 1999-2000 op een basisschool dienen in te schrijven, omdat er voor dit schooljaar geen toestemming meer wordt gegeven om huisonderwijs te geven. Verzoekers hebben bij brief van 30 juni 1999 aan verweerder meegedeeld dat zij de scholen in de directe omgeving van Uithoorn ongeschikt vinden vanwege hun religieuze overtuiging. Verzoekers hebben met een beroep op artikel 5, aanhef en onder b, van de Wet nogmaals verzocht om toestemming tot het geven van huisonderwijs. De (vervangend) leerplichtambtenaar van de gemeente Uithoorn heeft verzoekers bij brief van 20 september 1999 twee adressen van basisscholen in Amsterdam gezonden die wellicht aansluiten bij de geloofsovertuiging van verzoekers. Bij brief van 4 oktober 1999 hebben verzoekers de leerplichtambtenaar bericht de twee door verweerder gesuggereerde scholen om meerdere redenen ongeschikt te vinden. Verzoekers hebben hun verzoek om toestemming voor het geven van huisonderwijs herhaald. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen. Standpunten van partijen Verzoekers kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen en hebben daartoe het navolgende aangevoerd. Verweerder komt op grond van het bepaalde in artikel 5:22 van de Awb en artikel 22 van de Wet niet de bevoegdheid toe om bestuursdwang toe te passen. De beschikking waarbij een last onder dwangsom is opgelegd is derhalve onbevoegdelijk genomen. Voorts zijn verzoekers van oordeel dat er een vrijstelling van rechtswege is omdat is voldaan aan de vereisten, namelijk een tijdig beroep op artikel 5, aanhef en onder b, van de Wet op grond van overwegende bezwaren tegen de richting van het onderwijs in de woonplaats en de directe omgeving. Het is verweerder daarbij niet toegestaan de inhoud van de levensbeschouwing van verzoekers te beoordelen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij op basis van het samenstel van de artikelen 5:22 van de Awb, 16, eerste lid, van de Wet en 125 van de Gemeentewet in geval van overtreding van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet bevoegd is tot het opleggen van een last onder dwangsom. Verweerder stelt dat er bij de oudste dochter X sprake is van een absoluut verzuim en derhalve van een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Het geven van huisonderwijs is volgens de Wet in Nederland niet toegestaan. Volgens verweerder treffen de bezwaren van verzoekers tegen het bezoeken van een school en het beroep op artikel 5, aanhef en onder b, van de Wet geen doel. Het beroep op de door verzoekers aangevoerde religieuze gronden wordt verworpen, omdat er geen duidelijke geloofsovertuiging aan ten grondslag ligt die geworteld is in een breder kader. Het gaat in casu om een geloofsovertuiging van particuliere strekking. Verweerder heeft voorts gewezen op het arrest van de Hoge Raad inzake Pieterburen (AB 1980, 232), waaruit naar de mening van verweerder volgt dat hij bevoegd is te onderzoeken of bij een beroep op artikel 5, aanhef en sub b, van de Wet daadwerkelijk sprake is van richtingsbezwaren. Volgens verweerder zijn de bezwaren van verzoekers niet van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard, doch hebben de bezwaren betrekking op "de school als instelling op zich". Overwegingen Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang. Ingevolge artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert. Blijkens artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichting is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Ingevolge artikel 5:22 van de Awb bestaat de bevoegdheid tot bestuursdwang slechts indien zij bij of krachtens de wet is toegekend. Ingevolge artikel 5:32, eerste en tweede lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Een last onder dwangsom strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen. In artikel 16, eerste lid, van de Wet is bepaald dat het toezicht op de naleving van deze wet is opgedragen aan burgemeester en wethouders. Zij wijzen daartoe een of meer ambtenaren aan. In artikel 2, eerste lid, van de Wet is bepaald dat degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, verplicht zijn overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Allereerst is aan de orde de vraag of verweerder zijn bevoegdheid ingevolge artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet kan aanwenden in het kader van zijn taak op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wet. Naar het oordeel van de president dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. In de Memorie van Toelichting bij artikel 125 van de Gemeentewet wordt tot uitdrukking gebracht dat in het kader van de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang, het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften op één lijn wordt gesteld met uitvoering van wettelijke voorschriften (TK 1985/1986, 19403, nr 3, p. 121). Gelet hierop wordt geoordeeld dat de taak van verweerder zoals omschreven in artikel 16, eerste lid, van de Wet tevens omvat de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet. Verweerder is derhalve bevoegd tot toepassing van bestuursdwang c.q. oplegging van een last onder dwangsom in geval van overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Dat artikel 22 van de Wet verweerder de mogelijkheid biedt het bepaalde in artikel 2, tweede lid, langs strafrechtelijke weg te doen handhaven doet aan die bevoegdheid niet af, nu niet is gebleken dat deze weg exclusief is bedoeld. Ten aanzien van de vraag of verzoekers in strijd hebben gehandeld met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt het volgende overwogen. In artikel 5, aanhef en onder b, van de Wet is bepaald dat de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning (...) gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar hebben. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet kan een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5, aanhef en onder b, slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning (...) gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar bestaat. Allereerst wordt overwogen dat de vrijstelling waarop verzoekers zich hebben beroepen, rechtstreeks voortvloeit uit artikel 5, aanhef en onder b, van de Wet. Voorts kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat verweerder niet de bevoegdheid toekomt zich een oordeel te vormen over de inhoud van richtingsbezwaren, die aan een beroep op vrijstelling ten grondslag zijn gelegd. Naar het oordeel van de president heeft verweerder de bedoeling van de wetgever miskend nu verweerder blijkens de motivering die aan de afwijzing van het beroep van verzoekers op vrijstelling ten grondslag is gelegd, de richtingsbezwaren inhoudelijk heeft beoordeeld. Reeds hierom moet voorshands worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de weigering het beroep van verzoekers op vrijstelling te aanvaarden, niet in stand kan blijven. Het antwoord op de vraag of verweerder in het kader van zijn taak als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Wet bevoegd is te onderzoeken of daadwerkelijk sprake is van richtingsbezwaren in de zin van de Wet, kan derhalve in het midden blijven. Onder deze omstandigheden komt aan verweerder niet de bevoegdheid toe een last onder dwangsom op te leggen. Ook in zoverre zal naar voorlopig oordeel het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening komt daarom voor toewijzing in aanmerking. Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van verzoekers, welke zijn begroot op ¦ 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand. Beslist wordt als volgt. 4. BESLISSING De president, wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe; schorst het besluit van verweerder van 16 november 1999, kenmerk 99.2548; veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van f 1420,- (zegge: éénduizendvierhonderd en twintig gulden), te betalen door de gemeente Uithoorn aan verzoekers; bepaalt dat de gemeente Uithoorn aan verzoekers het betaalde griffierecht van f 225,- (zegge: tweehonderd en vijfentwintig gulden) vergoedt. Gewezen door mr. P.W.A. Gerritzen-Rode, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Boogerman, griffier, en uitgesproken in het openbaar op: door mr. P.W.A. Gerritzen-Rode, in tegenwoordigheid van de griffier. de griffier, de president, Afschrift verzonden op: Coll.: D: A