
Jurisprudentie
AA4842
Datum uitspraak1999-11-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/689 AAWAO
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/689 AAWAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Eerste kamer, meervoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: AWB 99/689 AAWAO
Inzake de stichting A, gevestigd te B, eiseres,
tegen het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 7 december 1998, kenmerk B&B 770.021.05/fh en het besluit van verweerder van 16 november 1999, kenmerk AG/25/rm 770.21.07.64.0.
2. Zitting.
Datum: 22 november 1999.
Eiseres heeft zich doen vertegenwoordigen door haar directeur, C, bijgestaan door mr. C.P. Kuijer, advocaat te Gouda.
Voor verweerder is verschenen mr. W. de Rooij-Bal, werkzaam bij Gak Nederland bv.
Het beroep - voor zover betrekking hebbende op medische gegevens - is behandeld met gesloten deuren. De heer C heeft daarbij de zittingzaal verlaten.
3. Feiten.
Mevrouw X (verder te noemen: X) was gedurende 28 uur per week werkzaam als communicatiemedewerkster in dienst van eiseres, toen zij op 22 februari 1995 deze werkzaamheden wegens arbeidsongeschiktheid heeft moeten staken. Zij heeft vervolgens over de maximale periode ziekengeld ingevolge de Ziektewet ontvangen. Bij besluit van 10 januari 1996 is aan eiser per 22 februari 1996 toekenning van uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd, aangezien zij per die datum minder dan 25, respectievelijk 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Zij heeft vervolgens haar werkzaamheden bij eiseres hervat.
Op 10 december 1996 is X wederom uitgevallen wegens arbeidsongeschiktheid. Op 21 augustus 1997 heeft zij een aanvraag ingediend om uitkering ingevolge de AAW en de WAO.
Bij besluit van 12 januari 1998 heeft verweerder aan X per 8 december 1997 een voorschot toegekend op de haar mogelijk toekomende arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Bij een tweede besluit van dezelfde datum heeft verweerder de aan X toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaande 4 februari 1998 beƫindigd, aangezien eiseres voor minder dan 25, respectievelijk 15% arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van de AAW, respectievelijk de WAO toegekend.
Bij besluit van 28 januari 1998 heeft verweerder aan X met ingang van 6 januari 1997 een AAW/WAO-uitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Tegen het laatste besluit heeft X bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij in hoofdzaak gesteld, dat verweerder ten onrechte de verkorte wachttijd van de wet Amber (artikel 43a van de WAO) van toepassing heeft geacht.
Eiseres heeft desgevraagd meegedeeld bij het bezwaar betrokken te willen worden. X heeft aan verweerder toestemming geweigerd om de (sociaal-) medische gegevens te verstrekken aan eiseres. Eiseres heeft vervolgens mevrouw dr. P.C. Sluijk aangewezen om als arts-gemachtigde namens haar op te treden in de bezwaarprocedure en de eventueel volgende beroepsprocedure.
In het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van X gegrond verklaard en haar met ingang van 8 december 1997 een AAW/WAO-uitkering toegekend. Verweerder heeft de medische motivering van dit besluit op een aparte bijlage vermeld.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep doen instellen.
X heeft desgevraagd geen toestemming verleend voor inzage van de medische gegevens door eiseres. Tevens heeft eiseres meegedeeld dat zij geen aandeel in de onderhavige procedure wenst op welke wijze dan ook.
Bij brief van 17 november 1999 heeft verweerder de rechtbank een afschrift gestuurd van een besluit van 16 november 1999 waarin hij (voor zover hier van belang) aan X heeft meegedeeld dat zij het einde van de wettelijke wachttijd ingevolge de WAO pas heeft bereikt op 8 december 1997 en niet op 7 december 1997, zodat de eerste dag waarop recht op WAO-uitkering bestaat moet worden gesteld op 9 december 1997. Nu deze beslissing in zoverre een wijziging brengt in het besluit van 7 december 1998, waarmee niet tegemoet is gekomen aan het beroep van eiseres, wordt het beroep van eiseres ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb mede gericht geacht tegen dit besluit.
4. Motivering.
Per 1 januari 1998 is de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Stb. 1997,175) in werking getreden. Hierdoor is onder meer hoofdstuk VII van de WAO herzien. In dit hoofdstuk zijn sedertdien bepalingen opgenomen welke van toepassing zijn op medische besluiten. Onder medische besluiten dient ingevolge het bepaalde in artikel 88, aanhef en onder a van de WAO te worden verstaan: een besluit waaraan een beoordeling van medische gegevens ten grondslag ligt.
Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit een medisch besluit in de zin van genoemde bepaling, zodat in de onderhavige procedure de bepalingen van hoofdstuk VII, paragraaf 2 van toepassing zijn.
Ingevolge het bepaalde in artikel 88a, lid 1 van de WAO heeft de werkgever slechts recht op inzage, dan wel kennisname of toezending van enig stuk dat medische gegevens bevat, indien de werknemer hiervoor toestemming heeft geven.
Als de in artikel 88a bedoelde toestemming niet is gegeven - zoals in de onderhavige casus - is ingevolge artikel 88b van de WAO het bepaalde in artikel 88c en 88d van toepassing.
Artikel 88c, eerste lid, van de WAO bepaalt dat inzage in, dan wel kennisname of toezending van enig stuk, dat medische gegevens bevat, is voorbehouden aan een gemachtigde van de werkgever, die arts is. De gemachtigde die arts is, treedt, zo bepaalt het tweede lid, in de plaats van de werkgever bij de voorbereiding van een medisch besluit, het opstellen van een bezwaar- of beroepschrift, en de behandeling van een bezwaar of beroep; voor zover betrekking hebbend op medische gegevens.
In artikel 88d is bepaald dat het Lisv de motivering van een medisch besluit, voor zover betrekking hebbend op medische gegevens, vermeldt op een aparte bijlage, die niet aan de werkgever wordt verstrekt, maar desgevraagd wel aan een gemachtigde van de werkgever die arts is.
Ingevolge het bepaalde in artikel 88f van de Awb dienen de gronden van het bezwaar en beroep voor zover deze betrekking hebben op medische gegevens, op een aparte bijlage te worden vermeld.
Artikel 88h van de WAO bepaalt tenslotte dat het onderzoek ter zitting, voor zover betrekking hebbend op medische gegevens met gesloten deuren dient plaats te vinden.
Deze regeling betekent concreet dat een werkgever alleen aan het geding kan deelnemen voor wat betreft de medische beoordeling van een besluit door aanwijzing van een arts-gemachtigde, die vervolgens in zijn plaats treedt.
De rechtbank ziet aanleiding zich ambtshalve uit te spreken over de vraag of deze consequentie is te rijmen met de vereisten van een eerlijk proces (waarbij met name gedacht kan worden aan equality of arms) als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM).
De rechtbank stelt daartoe (in navolging van de Centrale Raad van Beroep in RSV 1998/106) allereerst vast dat het in dit geding gaat om een burgerlijk recht in de zin van artikel 6 EVRM.
Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit artikel 6 van het EVRM voort dat een partij in beginsel aanspraak heeft op het zelf behartigen van zijn beroepszaak. Dit recht botst echter in een geval als het onderhavige met het recht van de werknemer op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM. De wetgever heeft in de medische besluiten-regeling derhalve een afweging moeten maken tussen het recht op privacy van de werknemer en het recht op een eerlijk proces van de werkgever. De wetgever heeft er daarbij voor gekozen de privacybelangen van de werknemer te beschermen, door te bepalen dat een door de werkgever aan te wijzen arts-gemachtigde, waar het bezwaar of beroep medische gegevens betreft, in de plaats treedt van de werkgever. De wetgever zag voor deze keuze als belangrijke voordelen dat een arts over de medische deskundigheid beschikt die vereist is voor een gedegen beoordeling en analyse van medische gegevens en dat de gehoudenheid van een arts aan zijn beroepsgeheim voorkomt dat de gegevens in andere handen terecht zullen komen.
Naar het oordeel van de rechtbank komt deze door de wetgever gemaakte belangenafweging echter onvoldoende tegemoet aan het recht van de werkgever op een eerlijk proces. Door de medische besluit-procedure wordt immers niet alleen aan de werkgever de mogelijkheid ontzegd zelf zijn belangen te behartigen, maar wordt hem ook de mogelijkheid ontnomen zich te voorzien van juridische bijstand ten aanzien van de medische aspecten. Dit klemt te meer, omdat bij de toekenning, herziening en of intrekking van een WAO-uitkering doorgaans de medische aspecten van meer dan ondergeschikt belang zijn en deze voorts niet altijd even helder te onderscheiden zijn van de juridische en arbeidskundige aspecten van het geval.
De rechtbank is daarom van oordeel dat aan artikel 88c van de WAO, geen onverkorte toepassing kan worden gegeven. Aan het hierboven genoemde recht van de werkgever wordt naar het oordeel van de rechtbank wel in voldoende mate tegemoet gekomen, indien aan een werkgever de gelegenheid worden geboden zich te doen vertegenwoordigen door een arts-gemachtigde en/of een advocaat, die voor zover het medische aspecten van een zaak betreft in zijn plaats treedt.
De rechtbank is daarom van oordeel dat aan de advocaat kennisname van medische gegevens dient te worden toegestaan, zij het - ter bescherming van de privacy van de betrokken werknemer - onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb. De rechtbank gaat ervan uit dat door de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb voldoende wordt gewaarborgd dat de advocaat geen medische gegevens aan de werkgever verstrekt.
Voor de onderhavige procedure betekent een en ander dat de rechtbank onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid van de Awb de medische stukken heeft toegezonden aan de advocaat-gemachtigde van eiseres, mr. C.P. Kuijer en dat laatstgenoemde ingevolge het bepaalde in artikel 88C van de WAO in de plaats is getreden van eiseres bij de behandeling van dit beroep voor zover betrekking hebbend op medische gegevens.
In deze zaak heeft de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder terecht aan X met ingang van 9 december 1997 een AAW/WAO-uitkering heeft toegekend, omdat hij (nader) van oordeel is dat de verkorte wachttijd van artikel 43a van de WAO niet geldt voor de op 10 december 1996 ingetreden arbeidsongeschiktheid van X.
Uit artikel 43a, lid 1, aanhef en onder b van de WAO volgt dat indien degene aan wie aan het einde van de wachttijd geen arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend aangezien hij niet arbeidsongeschikt werd geacht, binnen vijf jaren na het bereiken van het einde van de wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de eerdere arbeidsongeschiktheid, toekenning van WAO-uitkering plaatsvindt zodra de arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de op 10 december 1996 aangevangen arbeidsongeschiktheid van X voortkomt uit dezelfde oorzaak als de eerder per 22 februari 1996 ingetreden arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit de in het dossier aanwezige stukken blijkt dat ten tijde van de beide arbeidsongeschiktheidsperioden andere externe factoren speelden. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 26 november 1998 gegeven motivering waarom deze externe factoren moeten worden gezien als primaire ziekteoorzaak, zodat hier niet van een zelfde ziekteoorzaak in de zin van artikel 43a, lid 1 onder b kan worden gesproken. Hetgeen namens eiseres hiertegen is ingebracht heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen, te meer daar eiseres ter ondersteuning van haar standpunt geen verklaring heeft overgelegd van een medicus. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom terecht de "normale" wachttijd van artikel 19 van de WAO van toepassing geacht. Verweerder heeft echter blijkens zijn besluit van 16 november 1999 geen juiste toepassing gegeven aan artikel 19 van de WAO, nu hij in het besluit van 7 december 1998 aan X met ingang van 8 december 1997, in plaats van met ingang van 9 december 1997 WAO-uitkering heeft toegekend. Het beroep tegen het besluit van 7 december 1998 dient derhalve in zoverre gegegrond te worden verklaard. Nu de rechtbank geen aanleiding heeft te twijfelen aan de berekening van de wachttijd in het besluit van 16 november 1999 komt het beroep tegen dit besluit voor ongegrondverklaring in aanmerking.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
5. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 december 1998 gegrond voor wat betreft de ingangsdatum van de WAO-uitkering;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Gelast dat het Lisv als rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
6. Rechtsmiddel.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. M.J. van der Ven, E.R. Houweling en R.M. Bouritius en in het openbaar uitgesproken op 9 november 1999, in tegenwoordigheid van F.P. Krijnen, als griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden: 17 DEC 1999
Coll. :