Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4867

Datum uitspraak1999-12-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/7527 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/7527 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 19 mei 1995 heeft gedaagde met toepassing van artikel 33 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) over het tijdvak van 1 augustus 1993 tot en met 31 december 1993 een korting toegepast op appellants naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% berekende uitkering ingevolge die wet, aldus dat die uitkering over genoemd tijdvak niet tot uitbetaling kwam. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat appellant werkzaamheden verricht waarvan niet vaststaat of appellant de inkomsten daaruit duurzaam zal kunnen verwerven. De rechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 30 juni 1997 het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen. Namens appellant is ing. W.K. van der Veen, sociaal economisch voorlichter bij de Fries-Flevolandse Land- en Tuinbouworganisatie te Leeuwarden, op bij beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 november 1999, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr L. Dijkstra, werkzaam bij de afdeling juridische zaken van de Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie te Leeuwarden, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M.J. Kraayeveld, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V. II. MOTIVERING Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant, geboren in 1952, was vanaf 1970 tot eind 1980 werkzaam als agrarisch medewerker in de melkveehouderij van zijn vader en zijn oom, die dit bedrijf in maatschapsverband exploiteerden onder de naam Gebroeders X. Het bedrijf werd gepacht. Na het overlijden van de oom in 1978, werd diens echtgenote rechtsopvolgster in de maatschap. Op 20 november 1980 hebben appellants vader en zijn tante het bedrijf in verpachte staat gekocht. Het pachtersvoor-deel, zijnde het verschil tussen de waarde van een vrij op te leveren onroerende zaak op de vrije markt en de waarde van die zaak onder voortduring van de pachtovereenkomst, werd vastgesteld op f 180.456,-. Appellant heeft vervolgens zijn vaders deel van het bedrijf gekocht. Appellant heeft voor het pachtersvoordeel niets hoeven te betalen aan zijn vader. Zijn vader heeft geen inkomstenbelasting over dit pachtersvoordeel hoeven te betalen. Van zijn tante heeft appellant ook een deel van het door haar gekochte bedrijf gekocht. Daarvoor heeft hij de vrije- marktwaarde moeten betalen. Het resterende deel van het aandeel van appellants tante is aan derden verkocht, ook voor de vrije-marktwaarde. Op 30 januari 1972 heeft appellant een auto-ongeluk gehad, tengevolge waarvan hij blijvende klachten heeft aan de rechter enkel. Op 14 november 1975 heeft appellant een AAW-uitkering aangevraagd wegens een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid per 30 januari 1972. Bij besluit van 29 december 1976 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 oktober 1976 een AAW-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij het in rubriek I vermelde bestreden besluit heeft gedaagde op basis van de door appellant gerealiseerde bedrijfswinst over het jaar 1993 met ingang van 1 augustus 1993 onder toepassing van de sedert die datum van kracht zijnde nieuwe kortingsregeling als neergelegd in artikel 33 van de AAW, appellants uitkering over het tijdvak van 1 augustus 1993 tot en met 31 december 1993 op nihil gesteld, onder overweging dat niet vaststaat dat appellant die inkomsten duurzaam zal kunnen verwerven. In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden. Namens appellant is in beroep aangevoerd, dat gedaagde bij de berekening van het maatmaninkomen rekening had dienen te houden met het feit dat hij door zijn ouders voor zijn werkzaamheden volgens afspraak altijd lager is beloond dan reëel zou zijn geweest. Hierdoor kon het bedrijf investeren en schulden aflossen. Ter compensatie hiervan heeft appellant naar zijn zeggen uiteindelijk het bedrijf met een pachtersvoordeel van f 180.456,- kunnen overnemen. Volgens appellant is sprake van uitgesteld loon, dat 10 jaar lang niet is uitbetaald. Door dit bedrag, verdeeld over 10 jaren, niet mee te nemen bij de berekening van appellants maatmaninkomen, is gedaagde op een lager maatmaninkomen uitgekomen dan voor appellant reëel zou zijn, aldus appellant. Gedaagde is van mening dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen moet worden uitgegaan van het werkelijk verdiende inkomen voorafgaande aan de eerste arbeids-ongeschiktheidsdag. Het door appellant geclaimde pachters-voordeel kan volgens gedaagde niet worden betrokken bij de berekening van het maatmaninkomen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of gedaagde terecht het pachtersvoordeel ad f 180.456,- bij de vaststelling van het maatmaninkomen buiten aanmerking heeft gelaten. De Raad, zich beperkend tot dit geschilpunt, beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend. De Raad stelt voorop dat doel en strekking van de AAW zijn een verzekering te bieden voor de derving van inkomsten als gevolg van ziekte of gebrek in de zin van de AAW. De Raad laat hier in het midden of reeds ten tijde van het intreden van appellants arbeidsongeschiktheid, op 30 januari 1972, een afspraak over het genieten van het pachtersvoordeel als door appellant is gesteld, tussen appellant en zijn ouders was gemaakt. Voorts laat de Raad daar of op dat moment al voldoende zeker was dat appellant het pachtersvoordeel ook feitelijk zou kunnen genieten, nu het realiseren daarvan afhankelijk was van diverse niet door appellant of zijn ouders te beïnvloeden factoren. Ook indien bedoelde afspraak reeds zou zijn gemaakt en voorzienbaar was dat deze zou worden geëffectueerd, moet de Raad vaststellen dat appellant eind 1980, ten tijde van de overname van de bedrijfsonderdelen van zijn vader, het voordeel ten volle heeft genoten. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat meergenoemd pachtersvoordeel op de datum in geding, 1 augustus 1993, geen inkomensbestanddeel vormde dat tengevolge van ziekte of gebrek werd gederfd en dat dit voordeel derhalve buiten beschouwing dient te blijven bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Nu de Raad ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke arbeidskundige grondslag berust -van de zijde van appellant is dienaangaande bovendien niets aangevoerd- volgt uit het vorenstaande dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat de aange-vallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 1999. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.W. Engelhart. IS + Q