Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4870

Datum uitspraak2000-01-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAwb 00/187 VRWET Z CM
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE Zittingsplaats Zwolle Vreemdelingenkamer regnr.: Awb 00/187 VRWET Z CM uitspraak: 21 januari 2000 U I T S P R A A K op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 26 van de Vreemdelingenwet, toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende: [naam vreemdeling], geboren op [geboortedatum], nationaliteit Sierraleoonse, thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Ter Apel. Namens de Staatssecretaris van Justitie is op 10 januari 2000 aan de rechtbank kennis gegeven dat de vreemdeling, die op 14 december 1999 in bewaring is gesteld en daartegen geen beroep heeft ingesteld, op 10 januari 2000 vier weken in bewaring verblijft. Deze kennisgeving moet worden gelijkgesteld met een eerste door de vreemdeling ingesteld beroep tegen de maatregel van bewaring. De vreemdeling is, bijgestaan door mr. P.L.E.M. Krauth, advocaat te Zwolle, op 20 januari 2000 ter zitting gehoord. Ter zitting is verzocht om een schadevergoeding. Ter zitting was een tolk in de Engelse taal aanwezig. Namens de Staatssecretaris van Justitie is drs. E. ten Houten, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Zwolle, verschenen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht de bewaring niet op te heffen en het verzoek om schadevergoeding af te wijzen. R E C H T S O V E R W E G I N G E N Het bevel tot bewaring van 14 december 1999 is gegeven nu de uitzetting van de vreemdeling is gelast en omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert, zoals nader in het bevel aangegeven (artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, Vw). Uit het proces-verbaal 22 december 1999 blijkt dat de vreemdeling is staandegehouden bij een controle in het kader van de Wet Arbeid Vreemdelingen (WAV). Desgevraagd kon de vreemdeling geen identiteitsdocument tonen. De rechtbank stelt ambtshalve aan de orde de vraag of de toezichthouders de bevoegdheid hadden om naar de identiteitspapieren te vragen, omdat die bevoegdheid (en de daarmee samenhangende toonplicht) is vervallen in de WAV bij de Invoeringswet derde tranche Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 1 januari 1998. De rechtbank overweegt als volgt. Vóór 1 januari 1998 bepaalde de WAV - voor zover hier relevant - het volgende: Artikel 15 1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd inlichtingen te verlangen, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is. 2. Zo nodig houden zij betrokkenen daartoe staande. Artikel 16 1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd inzage te verlangen van zakelijke gegevens en bescheiden, daaronder begrepen een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Identificatieplicht (WID), voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is. [..] Deze artikelen zijn vervallen bij de op 1 januari 1998 in werking getreden Aanpassingswet derde tranche Awb I van 6 november 1997, Stb. 1997, 510, in verband met de eveneens op 1 januari 1998 in werking getreden wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Awb (derde tranche Awb) (Stb. 333), waarbij aan de Awb onder meer artikel 5:17 is toegevoegd. Het eerste lid van dat artikel luidt: 1. Een toezichthouder is bevoegd inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden. In de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Aanpassingswet derde tranche Awb I (Kamerstukken II, vergaderjaar 1996-1997, 25 280, nr. 3) is onder 5.6 Het bevoegdhedenpakket van de Awb, op bladzijde 35 e.v., terzake onder meer het volgende vermeld: Afdeling 5.2 Awb vervangt het merendeel van de bestaande toezichtsbevoegdheden in de bijzondere wetten. [...] Dit betekent dat in afdeling 5.2 geregelde bevoegdheden in de bijzondere wetten kunnen worden geschrapt. Het gaat om de volgende bevoegdheden. [..] - vorderen van inzage van zakelijke gegevens en bescheiden (art. 5:17, eerste lid); [..] en onder 5.11 Vorderen van inzage (artikel 5:17), op bladzijde 40: De ruime interpretatie die aan de algemene formulering 'zakelijke gegevens en bescheiden' moet worden gegeven, brengt ook met zich mee dat inzagebevoegdheden met betrekking tot specifieker omschreven documenten vervallen. Voorbeelden daarvan zijn [...] 'een document als bedoeld in artikel 1 van de WID'. Vervolgens is bij de artikelsgewijze toelichting in de MvT onder ARTIKEL 11 Wet Arbeid vreemdelingen, op bladzijde 118 e.v., vermeld dat onder de bescheiden waarvan ingevolge artikel 5:17 Awb inzage kan worden verlangd ook vallen documenten als bedoeld in artikel 1 van de WID. Ter beoordeling staat of de 'zakelijke gegevens en bescheiden', zoals neergelegd in artikel 5:17, eerste lid, Awb, tevens kunnen omvatten 'een document als bedoeld in artikel 1 WID' en daarmee of de identificatieplicht van de vreemdeling in het kader van de WAV uit het bepaalde in artikel 5:17, eerste lid, Awb kan voortvloeien. Blijkens de considerans bij de WID is het onder meer: wenselijk [..] te bepalen met welke documenten de identiteit van een persoon in bij de wet aangewezen gevallen kan worden vastgesteld [..]. Voorts vermeldt de MvT bij de WID dat de identificatieplicht uitsluitend zal gelden in bijzondere situaties die in de wet moeten worden omschreven, alsmede dat een algemene identificatieplicht niet wordt overwogen (Kamerstukken II, vergaderjaar 1991-1992, 22 694, nr. 1). De rechtbank is van oordeel dat de verplichting een document als bedoeld in artikel 1 van de WID te tonen (en - daarmee samenhangend - de bevoegdheid inzage te verlangen in een dergelijk document) gelet op het vorenoverwogene in de wet behoort te zijn geregeld. Daarvan is in dit geval echter niet langer sprake. Uit de Awb, noch uit enige andere wettelijke regeling volgt, dat onder "zakelijke gegevens en bescheiden" waarvan ingevolge artikel 5:17 Awb inzage kan worden gevorderd moet worden begrepen een document als bedoeld in artikel 1 van de WID. Dat zulks de bedoeling van de wetgever zou zijn geweest (in elk geval waar het de WAV betreft) kan slechts blijken uit de MvT. Gelet op de duidelijke bewoordingen waarin de considerans bij de WID is gesteld, mede in aanmerking genomen de uitvoerige (maatschappelijke) discussie die is gevoerd voorafgaand aan de invoering van de WID, kan een passage in de MvT niet dienen als vervanging van een wettelijke regeling. Daar doet niet aan af dat de wetgever niet heeft beoogd een identificatieplicht in het leven te roepen die voordien niet bestond en dat ook niet heeft gedaan. Uit het voorgaande volgt dat de vreemdeling niet op grond van artikel 5:17, eerste lid, Awb in het kader van een WAV-controle naar een document in de zin van artikel 1 WID had mogen worden gevraagd. De staandehouding, en de daarop volgende bewaring, zijn daarom onrechtmatig. Nu het beroep reeds hierom gegrond zal worden verklaard, kan bespreking van hetgeen overigens is aangevoerd buiten beschouwing blijven. Ten aanzien van de gevraagde schadevergoeding verwijst de rechtbank naar het arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage van 17 september 1999, kenmerk 221bijz99. Voor zover hier van belang volgt uit het arrest dat het Hof van oordeel is dat gronden van billijkheid die tot matiging van de aan de vreemdeling te betalen schadevergoeding leiden, aanwezig kunnen zijn indien: a. de bewaring om formele redenen onrechtmatig is geacht; b. geen redenen bestaan waarom de bewaring niet gerechtvaardigd zou zijn, indien de formele fouten niet zouden zijn gemaakt, en c. indien de vreemdeling zodanig in strijd handelde met de Nederlandse Vreemdelingenwetgeving dat hij welbewust het risico heeft genomen dat hij in bewaring zou worden gesteld. Nu in casu is gebleken dat de vreemdeling reeds vanaf augustus 1999 illegaal in Nederland verbijft, mocht hij verwachten dat hij in vreemdelingenbewaring zou worden gesteld, zodra zijn aanwezigheid hier te lande door een met vreemdelingentoezicht belaste instantie zou worden opgemerkt. Immers, de vreemdeling beschikte noch over een geldige verblijftitel, noch over geldige identiteitspapieren. Daarnaast heeft hij nagelaten zich te melden bij enige, met vreemdelingentoezicht belaste instantie. Niet is gebleken dat hij pogingen heeft ondernomen om zijn verblijf hier te lande een legale status te geven. Nu de bewaring wegens een formeel gebrek onrechtmatig wordt bevonden, acht de rechtbank in navolging van voornoemde uitspraak van het Hof, gronden van billijkheid aanwezig de schadevergoeding wegens ten onrechte in bewaring doorgebrachte tijd, te matigen tot nihil. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaan aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. B E S L I S S I N G De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van heden. - wijst het verzoek om schadevergoeding af. - veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie in de proceskosten van de vreemdeling ad ¦ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet vergoeden. Aldus gewezen door mr. W.H. van Benthem, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Korevaar als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2000. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in artikel 449 en 451a Wetboek van Strafvordering bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle. Afschrift verzonden: