
Jurisprudentie
AA4876
Datum uitspraak2000-02-18
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR98/173HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR98/173HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. R 98/173 HR Mr. Langemeijer
Parket, 26 november 1999 Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen:
[de man]
Edelhoogachtbaar College,
In deze alimentatiezaak gaat het om de mate waarin het hof rekening heeft gehouden met een door de man ontvangen schadeloosstelling wegens ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Partijen zijn in 1980 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren. Bij inleidend verzoekschrift d.d. 12 september 1997 heeft de vrouw de rechtbank te ’s-Gravenhage verzocht de echtscheiding uit te spreken met een aantal nevenvoorzieningen. De man heeft uitsluitend verweer gevoerd voor zover het verzoek betrekking had op de verzochte partneralimentatie ten bedrage van f 1.000,- per maand en de verzochte bijdrage ten behoeve van de kinderen ad f 300,- per maand, per kind. Bij beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 15 augustus 1997 is ten laste van de man voorlopig een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw vastgesteld op f 850,- per maand alsmede een bijdrage van f 300,- per maand per kind.
1.2. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken bij beschikking van 20 februari 1998. Overeenkomstig het verzoekschrift is de man veroordeeld tot betaling van f 1.000,- per maand aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Daarnaast heeft de rechtbank de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding vastgesteld op f 300,- per maand, per kind.
1.3. De man is in hoger beroep gekomen en heeft, voor het geval de echtscheiding wordt bekrachtigd, aan het gerechtshof te ’s-Gravenhage verzocht de partner- en de kinderalimentatie op nihil te stellen. De man heeft daartoe o.m. aangevoerd dat zijn financiële draagkracht, die zijns inziens voordien al niet toereikend was om het door de rechtbank vastgestelde bedrag te voldoen, helemaal is weggevallen aangezien zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 1998 door de kantonrechter is ontbonden en hij sedertdien van een uitkering leeft.
1.4. De vrouw heeft hiertegen ingebracht dat het inkomen van de man per saldo niet wezenlijk is gewijzigd: de man zal nog geruime tijd zijn werkloosheidsuitkering met de van zijn werkgever ontvangen vergoeding kunnen aanvullen tot het bedrag van het inkomen uit arbeid dat hij genoot vóór de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
1.5. Het hof heeft bij beschikking van 16 oktober 1998 de beslissing van de rechtbank vernietigd, voor zover deze betrekking had op de alimentatie. Het hof heeft de alimentatie voor de kinderen alsnog bepaald op f 250,- per maand per kind en de onderhoudsbijdrage voor de vrouw op nihil gesteld. Ten aanzien van de draagkracht heeft het hof overwogen:
“5. De man heeft een werkloosheidsuitkering van netto f 2.690,- per maand. Als beëindigingsvergoeding bij de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst heeft hij netto f. 42.000,- ontvangen. Daarvan heeft hij schulden in verband met herinrichting afgelost en alimentatie betaald. Het hof zal hierom f 30.000,- toerekenen aan zijn inkomen vanaf 1 maart 1998 met f 500,- netto per maand. Nu de vrouw haar stelling dat hij samenwoont met zijn nieuwe vriendin niet aannemelijk heeft gemaakt, merkt het hof de man als alleenstaande aan. Maandelijks betaalt hij:
f 1.200,- woonlasten, welk bedrag niet buitensporig is,
f 180,- premie ziektenkostenverzekering met een eigen risico van f. 8,70 per maand,
f 120,- kosten van omgang met zijn kinderen, forfaitair.
Geen rekening houdt het hof met de kosten van een psycholoog, waarvan het hof aanneemt dat die in omvang en duur beperkt kunnen blijven omdat zij samenhangen met de scheiding.
6. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de man een bijdrage van f 250,- per kind per maand toelaat, aan welk bedrag zij behoefte hebben. De man heeft ter zitting ook aangeboden dit bedrag te betalen. Bij deze kinderalimentatie heeft hij, ook bij toerekening van f 500,- extra inkomen per maand, geen draagkracht meer voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.”
1.6. De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof tijdig cassatieberoep ingesteld. De man heeft verweer gevoerd. Na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling door het hof, heeft de advocaat van de vrouw bij brief aan de griffie d.d. 31 december 1998 onderdeel C van het cassatiemiddel ingetrokken.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel A van het cassatiemiddel klaagt dat het hof bij de draagkrachtberekening niet ervan is uitgegaan dat de man een inkomen heeft of kan hebben, gelijk aan het inkomen dat hij vóór de ontbinding van de arbeidsovereenkomst genoot - zoals de vrouw in appèl had bepleit -, maar slechts f 500,- per maand in aanmerking heeft genomen als inkomen uit dit kapitaal. Volgens de vrouw is het oordeel van het hof op dit punt in strijd met het systeem van de wet, althans is de redengeving onbegrijpelijk. De vrouw licht deze klacht toe met het argument dat de ontvangen ontbindingsvergoeding in de huwelijksgoederengemeenschap valt. De vrouw zou derhalve aanspraak kunnen maken op haar aandeel in deze bate van de gemeenschap. Zij wil er genoegen mee nemen dat de man het gehele ontvangen bedrag behoudt, maar dan moet de consequentie ook zijn dat bij de vaststelling van zijn draagkracht rekening wordt gehouden met de inkomsten uit het gehele bedrag van f 42.000,- en niet slechts een deel ervan.
2.2. Hoewel het hof dit niet uitdrukkelijk heeft vastgesteld, kan in cassatie worden aangenomen dat partijen in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd1. De ontbindingsvergoeding is blijkbaar door de man van zijn voormalige werkgever ontvangen vóórdat het hof uitspraak deed, dus gedurende het huwelijk (ook tegen de echtscheiding was geappelleerd). In een dergelijke situatie valt de ontvangen vergoeding als bate in de huwelijksgoederengemeenschap2. Thans gaat het om de vraag, of de man uit dit kapitaal een regelmatig inkomen kan verkrijgen door de rente of andere vruchten van belegging hiervan dan wel door dit kapitaal geleidelijk te verbruiken. De draagkracht van een alimentatieplichtige wordt zowel door zijn inkomen als door zijn vermogen bepaald. Het antwoord op de vraag of van een alimentatieplichtige mag worden gevergd op zijn vermogen in te teren hangt af van de omstandigheden van het geval3. Het hof heeft aangenomen dat van het ontvangen bedrag van netto f 42.000,- een gedeelte groot f 12.000,- reeds uitgegeven en feitelijk dus niet meer beschikbaar is.
2.3. De rechter, die in feitelijke instantie over de draagkracht oordeelt, heeft de vrijheid rekening te houden met alle, ook niet-financiële, omstandigheden die in redelijkheid van belang kunnen zijn. Op deze wijze kan de rechter bijvoorbeeld rekening houden met inkomensbestanddelen die een alimentatieplichtige feitelijk niet heeft, maar redelijkerwijze had kunnen hebben4. Zo ook had het hof in dit geval de vrijheid rekening te houden met het gehele bedrag (f 42.000,-), ook al was het feitelijk voor een gedeelte verbruikt. Het hof heeft echter slechts met een gedeelte van f 30.000,- rekening willen houden. Over de wijze waarop de feitenrechter van deze vrijheid gebruik maakt, kan in cassatie niet met vrucht worden geklaagd. De reden die het hof voor zijn beslissing opgeeft is m.i. niet onbegrijpelijk. Het hof zal voor ogen hebben gehad dat de man met het verschil tussen f 30.000,- en f 42.000,- mede een gemeenschapsschuld heeft voldaan, te weten: de lening voor de herinrichtingskosten, een schuld gemaakt tijdens het huwelijk. Het hof behoefde dit niet nader te preciseren. Overigens kunnen naar vaste rechtspraak aan beslissingen die uitsluitend het vaststellen en wegen van door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden betreffen, geen hoge motiveringseisen worden gesteld.5 Van het verschil tussen f 42.000,- en f 30.000,- heeft de man mede een alimentatieschuld afgelost; hierop kom ik bij onderdeel B terug.
2.4. In de toelichting op onderdeel A wordt tenslotte aan het hof verweten dat het in strijd met de wet geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de man na korte tijd weer een baan vindt en een inkomen verwerft dat vergelijkbaar is met het loon dat hij vóór de ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft gehad. Deze klacht treft geen doel. Het hof heeft - voor zover in cassatie van belang - de draagkracht van de man vastgesteld aan de hand van zijn actuele inkomen, te weten zijn werkloosheidsuitkering, en aan de hand van hetgeen de man uit het verkregen kapitaal kan verkrijgen (door het hof gesteld op f 500,- per maand). Zou in de toekomst in de eerstgenoemde inkomenscomponent verandering komen, bijv. doordat de man een nieuwe baan vindt en zijn draagkracht daardoor toeneemt, dan kan de vrouw op grond van art. 1:401 BW wijziging van de vastgestelde alimentatie verzoeken.
2.5. Onderdeel B klaagt dat het hof, bij zijn beslissing om niet het volle bedrag van f 42.000,- in aanmerking te nemen voor de draagkrachtvaststelling, geen rekening had mogen houden met de omstandigheid dat de man een deel van de verkregen vergoeding heeft aangewend om alimentatiebetalingen aan de vrouw te voldoen. Op deze wijze zou de vrouw indirect zelf meebetalen aan haar eigen alimentatie. Subsidiair acht de vrouw de redengeving ontoereikend.
2.6. De rechtsklacht faalt, omdat, zoals gezegd, het tot de discretionaire bevoegdheid van de feitenrechter behoort, bepaalde inkomensbestanddelen (in casu fictief inkomen uit een vermogensbestanddeel dat de man reeds voor een bepaald doel had aangewend, te weten voor alimentatiebetalingen) wel of niet in aanmerking te nemen bij de draagkrachtvaststelling. De motiveringsklacht faalt n.m.m. omdat de redengeving niet onbegrijpelijk is. Door het hof is voldoende duidelijk gemaakt dat de draagkracht van de man sedert 1 maart 1998 slechts een kinderalimentatie van 2 maal f 250,- per maand toeliet en geen partneralimentatie. Op grond van de beschikking voorlopige voorzieningen was de man in het tijdvak tussen 1 maart 1998 en de datum waarop het hof beschikte niettemin een bedrag van f 850,- per maand voor de vrouw en tweemaal f 300,- voor de kinderen verschuldigd. Klaarblijkelijk is achterstand in de alimentatiebetalingen ontstaan en is deze uit de van de werkgever ontvangen vergoeding afgelost. Hoewel de alimentatie, verschuldigd uit hoofde van de beschikking voorlopige voorzieningen, niet onverschuldigd werd betaald, is te begrijpen dat het hof onder deze omstandigheden bij de vaststelling van de draagkracht niet heeft willen uitgaan van een kapitaal dat de man feitelijk niet meer ter beschikking had, omdat hij dit had uitgegeven aan alimentatie over een tijdvak waarin zijn overige inkomen zulke alimentatiebetalingen niet toeliet.
2.7. De slotsom is dat het middel in geen van beide onderdelen tot cassatie leidt. Onderdeel C is ingetrokken, zoals eerder vermeld.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Zie het inleidend verzoekschrift onder 1 en de reactie van de man daarop.
2 Art. 1:99 BW. Van verknochtheid is geen sprake: HR 22 maart 1996, NJ 1996, 640 m.nt. WMK.
3 Zie HR 27 maart 1992, NJ 1992, 395; HR 24 november 1995, NJ 1996, 261 en HR 7 november 1997, nr. 8936 (n.g.).
4 Vgl. Asser/De Boer, Personen- en familierecht (1998) nr. 624; losbladige Personen- en familierecht, aant. 2 op artikel 1:157 BW (Wortmann), telkens met verwijzingen.
5 Zie recent: HR 24 april 1998, NJ 1998, 603; HR 26 juni 1998, NJ 1998, 672.
Uitspraak
18 februari 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R98/173HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: voorheen: mr H. Lenters,
thans: mr H.J.G. Brunink,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr A.R. Sturhoofd.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 12 september 1997 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht echtscheiding tussen haar en verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken. Als nevenvoorziening heeft zij - voor zover in cassatie van belang - verzocht om vaststelling van een door de man te betalen bijdrage van ƒ 300,-- per maand per kind in de kosten van verzorging en opvoeding van hun twee kinderen en van een bijdrage in haar levensonderhoud van ƒ 1.000,-- per maand.
De man heeft - onder referte voor het overige - het verzoek om vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 20 februari 1998 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en het verzoek van de vrouw om vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van haar twee kinderen en van een bijdrage in het levensonderhoud van haarzelf toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft hij verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover daarbij de echtscheiding is uitgesproken
en de maandelijkse alimentaties zijn vastgesteld op ƒ 300,-- per kind en ƒ 1.000,-- voor de vrouw, en, indien de echtscheiding wordt bekrachtigd, de alimentatie voor de vrouw en de kinderen op nihil te stellen met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties.
Bij beschikking van 16 oktober 1998 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank van 20 februari 1998 vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en de kinderen, en, in zoverre opnieuw beschikkende, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van de datum waarop deze alleen het gezag over de minderjarigen uitoefent op ƒ 250,-- per maand per kind bepaald en de bijdrage in de levensonderhoud van de vrouw op nihil. Het Hof heeft voorts de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, voor het overige bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 31 december 1998 onderdeel C van het cassatiemiddel ingetrokken.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren Herrmann, als voorzitter, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 18 februari 2000.